De voorbije jaren bezochten honderdduizenden mensen de littekens van de Eerste Wereldoorlog in de Frans-Belgische frontstreek. Dat was meer dan ooit tevoren, maar nieuw is het oorlogstoerisme niet. Toen in het voorjaar van 1919 de eerste bewoners terugkeerden, liepen er al toeristen mee in hun kielzog. Uit het puin ontstond een bloeiende herdenkingssector, gebouwd op samenwerking en verzoening. Een eeuw na het einde van de Grote Oorlog verdwijnen die idealen steeds meer naar de achtergrond, en heeft het fronttoerisme een veel minder kritische dimensie.
Een eerste zorg voor de mensen die terugkeerden naar de verwoeste grensstreek, was het bouwen van een tijdelijk verblijf. Daar konden ze niet alleen in wonen, maar ook die vroege toeristen ontvangen, wat voor velen een eerste bron van inkomsten was. De eerste bezoekers bleven meestal niet lang. Ze kwamen vanuit de kuststad Oostende met de taxi of de bus naar Nieuwpoort, Diksmuide of Ieper, en keerden dezelfde avond nog terug. Men moest hen dus zien te lijmen met souvenirs, wat eten en drank, misschien een rondleiding.
Toen de Britse reisjournalist en veteraan Stephen Graham in augustus 1920 op bezoek was in Ieper, scheen hem dat nog altijd het geval:
Ieper is verschrikkelijk leeg. Honderdduizenden ogen konden het aanschouwen, maar er zijn nu weinig mensen die het komen bekijken. Mensen alleen of in paren staan heel minuscuul voor de grote ruïnes en gapen ze aan zoals je dat gewoonlijk ziet op oude gravures. Deze afwezigheid van levenden maakt de vreemde sfeer die hier heerst intenser. Er wordt gezegd dat deze stad helemaal zal worden heropgebouwd, maar je kunt je twijfels hebben wat dat betreft. Misschien zal Ieper wel helemaal niet worden heropgebouwd. Op dit ogenblik zijn er zo’n 150 plekken waar men bier verkoopt en twee waar al het overige wordt verkocht. Het snoer van houten hotels met kleine slaapkamertjes brengt niets op. De nieuwsgierigen komen voor een uurtje of zo vanuit Oostende maar blijven hier niet overnachten. Er heerst een gevoel van leegheid en tragiek waar je niet onderuit komt”.
Toch was het oorlogstoerisme toen al behoorlijk uitgebouwd. Al in 1917 gaf de Franse fabrikant van rubberbanden Michelin de eerste reisgids over de Eerste Wereldoorlog uit. Die was bestemd voor de slagvelden van de Slag aan de Marne in september 1914. De gids sloot aan bij de Guides illustrés die de fabrikant ter bevordering van het autotoerisme – en dus van zijn banden – sinds 1900 uitgaf. In 1917 werd een nieuwe, bijzondere serie gestart: Guides illustrés Michelin des champs de bataille. De oorlog was nog niet voorbij, maar het front was met de Duitse terugtrekking op de Siegfriedlinie naar het noorden opgeschoven, waardoor automobilisten de roemvolle oorden aan de Marne konden bereiken. Het officiële Franse discours luidde dat daar het vaderland was gered. Het aantal gebruikers van de gidsen zal toen niettemin klein zijn geweest, behalve onder militairen met een paar dagen verlof. Opvallend was dat er ook meteen een Engelse versie verscheen.
Michelin & Cie mikte duidelijk op de periode na de oorlog. Vanaf 1919 verschenen van alle belangrijke sectoren van het Westelijke Front uitgebreide reisgidsen. Voor West-Vlaanderen en de twee aansluitende Franse departementen, Nord en Pas-de-Calais, waren dat er al vier: Ypres et les batailles d’Ypres (1919, 135 p.), Lille avant et pendant la guerre
(1919, 63 p.), L’Yser et la Côte belge
(1920, 127 p.) en Arras, Lens, Douai et les batailles d’Artois (1920, 126 p.). Telkens was er ook een Engelse versie voor de vele Britse toeristen. Later verschenen nog deeltjes over Antwerpen en Brussel (met inbegrip van Leuven), zoals van alle andere plekken van betekenis tussen de Zwitserse grens en de Noordzee.
Al in 1917 gaf Michelin de eerste reisgids over de Eerste Wereldoorlog uit
Michelin was overigens niet alleen. In 1919 verschenen voor het IJzerfront al Une visite à l’Yser van A.G. De Graeve, met veel foto’s van de cinematografische dienst van het Belgische leger, en een Gids van ’t IJzerslagveld. Een van de belangwekkendste gidsen voor de Belgische frontstreek was Ce qu’il faut voir sur les champs de bataille et dans les villes détruites de Belgique. De auteur, Jean Massart, was een botanicus die in zijn gids gebruikmaakte van de vele landschapsfoto’s die hij lang voor de oorlog had gemaakt voor zijn studie van de geobotanica en bescherming van de natuur in België. Daarnaast plaatste hij foto’s van de ruïnes van het land en de dorpen en steden vlak na de oorlog. De verwoesting bleek totaal.
© In Flanders Fields Museum
Toen de wederopbouw vanaf 1921 volop op gang kwam, werd het aantal bezoekers groter. En het waren lang niet allemaal toeristen. Zeer velen hadden een goede reden om naar de stukgeschoten streek te komen en er één of meerdere dagen te verblijven. Als pelgrims met een haast sacrale missie zochten ze de graven van familieleden of gesneuvelde kameraden. De plekken waren heel specifiek en lang niet altijd gemakkelijk terug te vinden.
Vanaf 1919 waren de oorlogsgravendiensten van de verschillende legers aan de slag gegaan om de doden van hun legers te bergen of de al bestaande graven naar best vermogen te ordenen en bestaande of nieuwe begraafplaatsen in te richten. Het was een gigantische opdracht. De namenlijst van gesneuvelden in België die de voorbije tien jaar in het In Flanders Fields Museum in Ieper onafgebroken werd samengesteld aan de hand van gegevens van honderd jaar geleden, geeft aan hoe onmogelijk de opdracht was: voor België gaat het ongeveer over 600.000 slachtoffers, nagenoeg evenveel als voor de voormalige buurregio Nord-Pas-de-Calais.
Het allereerste monument voor vermisten was de Menenpoort in Ieper
Dat er niet veel meer administratieve vergissingen, rechtzettingen, dubbeltellingen of door verwarring verloren graven worden genoteerd – dat komt uiteraard ook voor –, heeft te maken met het ontzettend grote belang dat nabestaanden en kennissen hechtten aan de exacte gegevens. Iedereen probeerde zo goed als mogelijk aan de verschrikkelijke wens tegemoet te komen om “het eigen graf” te vinden.
Een kantoortje van hout en asfaltpapier
Rudyard Kipling, Nobelprijswinnaar literatuur in 1907, maakte deel uit van de eerste Britse (Imperiale) oorlogsgravencommissie. In het kortverhaal ‘The Gardener’ uit 1925 beschreef hij hoe een vrouw het graf van een overleden familielid in Vlaanderen bezoekt. Kipling geeft een sublieme inkijk in de wereld van verweesde pelgrims die jaarlijks met tienduizenden de overtocht maakten naar “hun” graf. Het verhaal is ongetwijfeld ook geïnspireerd op de overtochten die de auteur en zijn vrouw vanaf 1919 regelmatig zelf maakten op zoek naar het vermiste lichaam van hun enige zoon, Jack, die op 25 september 1915 in Loos-en-Gohelle was gesneuveld. Kipling laat zijn personage naar Hagenzeele gaan, een fictief plaatsje in Vlaanderen, dat staat voor alle andere. Hier volgt een passage uit ‘The Gardener’.
Toen bereikte haar als naaste verwante, een officieel schrijven, vergezeld van een lijst in onuitwisbaar potlood, een zilverkleurig identiteitsplaatje en een polshorloge, zeggend dat het lichaam van luitenant Michael Turrell was gevonden, geïdentificeerd en herbegraven in Hagenzeele No. 3 Military Cemetery. Een brief met de rij en het grafnummer in die rij volgde prompt.
Zo kwam Helen terecht in een andere lijn van het productieproces – in de wereld van triomfantelijke of gebroken familieleden, die de wetenschap deelden dat er nu ergens op aarde een altaar was waarop ze hun liefde konden neerleggen. Er werd haar snel duidelijk gemaakt, aan de hand van tijdstabellen van vertrek en aankomst, hoe gemakkelijk het was en hoe weinig het de loop van het dagelijkse leven overhoop haalde, om “zijn eigen” graf te gaan bezoeken.
De pijn om in een soort tweede leven te zijn ontwaakt, dreef Helen het Kanaal over, waar ze, in een nieuwe wereld van afgekorte titels, leerde dat Hagenzeele Drie gemakkelijk kon worden bereikt met een namiddagtrein die aansloot op de ochtendferry, en dat er een comfortabel hotelletje was op nog geen drie kilometer van Hagenzeele zelf, waar je een redelijk comfortabele nacht kon doorbrengen, om de volgende ochtend “zijn eigen” graf te zien. Dit alles kwam van een centrale overheid die huisde in een kantoortje van hout en asfaltpapier aan de rand van een in as gelegde stad vol opstuwend kalkstof en dwarrelend papier.
– Tussen haakjes, zei hij, je weet toch waar je graf is?
– Jawel, dank je, zei Helen, en toonde hem de rij en het grafnummer, dat ze zelf met Michaels kleine typmachine had overgeschreven. De officier wilde het controleren, in een van zijn vele boeken, maar een grote vrouw uit Lancashire gooide zich tussen hen en smeekte hem of hij haar wilde vertellen waar haar zoon begraven was. Hij was een korporaal in het Army Service Corps geweest. Zijn echte naam, snikte ze, was Anderson, maar, omdat hij van deftige mensen afstamde, had hij onder de naam Smith gediend, en hij was gedood in Dickiebusch, vroeg in 1915. Ze had zijn nummer niet, noch wist ze welke van zijn twee voornamen hij had gebruikt voor zijn pseudoniem, maar haar ticket van Thomas Cook verviel op het einde van de Paasweek, en indien ze tegen die tijd haar zoon niet had kunnen vinden, dan werd ze gek. Waarop ze zich voorover wierp aan Helens borst. De vrouw van de officier kwam snel aangelopen vanuit een slaapkamer achter het kantoortje, en met z’n drieën hesen ze de vrouw op het bed.
– Zo zijn ze vaak, zei de vrouw van de officier, terwijl ze de linten van haar bonnetje losmaakte. Gisteren zei ze nog dat hij bij Hooge was gedood.
– Weet je zeker dat jij jouw graf weet? Dat maakt zó’n verschil.
– Ja, bedankt, zei Helen, en haastte zich weg voor de vrouw op het bed opnieuw begon te jammeren.
© In Flanders Fields Museum
Kipling zelf zou zijn zoon nooit terugvinden. In 1992 gebeurde een identificatie van een graf op de militaire begraafplaats in Haisnes, die nog altijd niet volledig wordt aanvaard. Het bijzonder grote aantal vermisten onder de slachtoffers bracht de Imperial War Graves Commission (IWGC) ertoe om een nieuw soort herdenking te bedenken, het Vermistenmonument. Het allereerste Vermistenmonument was de Menenpoort in Ieper. Geen ander leger zou het de IWGC nadoen, en het verleende Ieper het imago van de eerste en belangrijkste pelgrimsstad voor het Britse Rijk.
Vrede en verzoening
De grote veteranenorganisatie British Legion (nu Royal British Legion) organiseerde vanaf 1928 grote jaarlijkse bedevaarten die tot aan de Tweede Wereldoorlog opvallend gericht waren op de Nooit Meer Oorlog-gedachte, vergelijkbaar met de Vlaamse IJzertoren in Diksmuide, of het Franse La Der des Ders – de oorlog die alle volgende oorlogen onmogelijk moest maken. Het British Legion opereerde daarbij ook actief als organisator en touroperator.
Belangrijke literaire getuigen van de eerste generatie drukten deze sterke Der des Ders-gedachte uit: Henri Williamson, R.H. Mottram of Siegfried Sassoon in Groot-Brittannië, en Jean Giono of Jean Guéhenno in Frankrijk. In Duitsland en Oostenrijk gebeurde het door een hele generatie auteurs die weldra op de vlucht waren voor het naziregime, zoals Stefan Zweig, Joseph Roth of Erich Maria Remarque.
De vijftigste herdenking van de oorlog werd in Ieper gekenmerkt door verbroederingen
Dat de Menenpoort en de Royal British Legion vandaag eerder een omgekeerde ideologie uitdragen – kort samen te vatten als si vis pacem, parabellum (wie vrede wil, moet zich op de oorlog voorbereiden) – heeft te maken met de Tweede Wereldoorlog, de oorlog die door de Eerste/Grote Oorlog niet was voorkomen, en die bovendien als de goede oorlog tegen het fascisme kon worden bestempeld.
De eerste generatie oorlogstoeristen, de generatie van de oorlog zelf, zou in belangrijke mate het ideaal van verzoening en samenwerking tot in de jaren 1960 blijven volhouden. De vijftigste herdenking van de oorlog werd in Ieper gekenmerkt door verbroederingen binnen de ontluikende Europese samenwerking. Een blijvende getuige daarvan is het Verzoeningskruis in Steenstraete. In 1929 werd daar een Frans-Belgisch monument opgericht ter nagedachtenis van de slachtoffers van de eerste gasaanval.
© In Flanders Fields Museum
De Franse kunstenaar Maxime Real del Sarte had er een dramatisch-realistisch tafereel van de verstikking door chloorgas op uitgebeeld. De nazibezetter liet het monument in 1941 dynamiteren. In 1961 werd door Belgische, Franse én Duitse veteranen het nu nog bestaande Verzoeningskruis opgericht. Hun intenties werden vertolkt door de Belgische schrijver en veteraan van Steenstraete, Max Deauville: “Les anciens combattants belges et français ont dressé cette croix avec une volonté commune de réconciliation et de paix dans le monde.”5
Dat Deauville alleen de Belgen en Fransen noemde, had te maken met de vrijwillige terugtrekking van de Duitse veteranen kort voor de plechtigheid. Ze hadden wel financieel bijgedragen aan de oprichting van het monument, maar begrepen dat hun aanwezigheid tijdens de inauguratie voor sommigen misschien te gevoelig kon zijn.
De nostalgie naar een tijd vol nationale weerbaarheid en plichtsbesef krijgt steeds meer belang
Die stem van verzoening en vrede wordt vijftig jaar later steeds vaker vergeten. Een eeuw later is het officiële discours nog altijd bijna uitsluitend nationaal gericht terwijl de oorlog zelf uitgesproken transnationaal was. Het verleent het oorlogstoerisme gewijd aan de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog vandaag een zeer dubbelzinnige dimensie: enerzijds is er de door iedereen erkende horror van de enorme slachtofferaantallen, anderzijds krijgt de nostalgie naar een tijd waarin nationale weerbaarheid en plichtsbesef centraal stonden steeds meer belang.
Oorlogstoerisme propageert steeds meer een weinig kritisch en niet met de nieuwste inzichten mee geëvolueerd wereldbeeld, waarin ook de Eerste Wereldoorlog een strijd van de goeden tegen de bozen was. De herdenking van de oorlog als een kritische reflectie op de grotere historische betekenis van de Eerste Wereldoorlog of op de oorlog als oercatastrofe voor Europa en de mensheid, raakt daarbij steeds verder op de achtergrond.
In een tijd die het meeste oorlogsleed kent sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, zou de stem van de eerste generatie oorlogstoeristen nieuwe inspiratie kunnen brengen.