Rond 1900 was Volendam een bruisende kunstenaarskolonie. Tot in Amerika lieten schilders zich verleiden door het dorpje met het opalen licht, schrijft Jan Brokken in De ontdekking van Holland. Het hotel waar ze verbleven, bezegelde de liefde.
Voor wie De ontdekking van Holland onvoorbereid door zijn handen laat gaan, klinkt de titel aanvankelijk misschien een maatje te groot: wat viel er rond 1900 nog te exploreren aan of in het vlakke polderland, vraag je je af. Heel wat, zo blijkt uit het nieuwste boek van ex-journalist en meesterverteller Jan Brokken (1949). Een kleur, bijvoorbeeld: magenta. Het parelmoeren licht van de Zuiderzee. En de rust van een dorp aan de rand van een wereld die almaar hectischer zou worden.
© Jelmer de Haas
Uit een bezoekje dat Brokken ooit samen met de dichter Hans Tentije aan Hotel Spaander bracht, is dit tijdreisverslag ontstaan. Zo komen wij het boek binnen: met Tentijes fascinatie voor de Noorse schilder Frits Thaulow, die in Spaander werkte en er in 1906 stierf. In en rond het hotel was vanaf 1881 een heuse kunstenaarskolonie ontstaan. Geen organisch gegroeid experiment was dat – zoals in Barbizon, Pont-Aven of Wechelderzande – maar het businessplan van het echtpaar Spaander, die vanaf dag één schilders en andere beeldend kunstenaars naar hun pittoreske dorp haalden.
Hun etablissement telde snel achtenzeventig bedden; aan de achterzijde werden elf ateliers gebouwd. De schilders en een enkele beeldhouwer of fotograaf bleven doorgaans een paar weken of maanden hangen, een uitzondering woonde er een stuk van zijn leven, wat kon oplopen van drie tot zeventien jaar. Dat was het geval voor de Fransman Augustin Hanicotte, die met een van de dochters Spaander huwde en in het dorp voor Sinterklaas speelde.
Het was vaak heel druk in de zaak: in de zomer van 1895 stelde de Amerikaanse schilderes Elizabeth Nourse tot haar ongenoegen vast dat er liefst tweeëndertig collega’s waren neergestreken, onder wie een dozijn landgenoten, evenveel Britten en acht vrouwen. In de gastenboeken komen ongeveer vijftienhonderd kunstenaars voor, die vaak als bezeten werkten. Hun verftubes kochten zij tegenover het hotel bij The Art Store, de winkel van die andere nijvere neringdoende Jacobus Simons.
© Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis
Het lijkt wel alsof er – vooral tussen 1895 en de Eerste Wereldoorlog – aan de lopende band werd geschilderd. In 1980 hingen er aan de hotelmuren meer dan duizend marines, landschappen en portretten, en het aantal werken uit Volendam dat vandaag in andere collecties en musea zit, is niet te schatten. O ja, de vissersvrouwen met hun schattige kanten kapjes die op het omslag staan uit te waaien, zijn van Nourses hand.
Thaulow en Nourse zijn twee van de hotelgasten met wie Brokken zijn verhaal op gang trapt, maar de lijst van kunstenaarsnamen die defileren lijkt eindeloos. Uiteraard hebben heel wat schilders van het tweede garnituur in Volendam gewerkt; toch loont het bijna altijd de moeite om ook hun werk even te googelen. Apart is wel de enorme dichtheid aan grote meesters die het dorp in hun hart hebben gesloten: dans le désordre vernoem ik Whistler en Toorop, de Fransen Signac, Renoir en Pissarro en de schrijvers Marcel Proust en Frederik van Eeden – de eerste typeerde Spaanders dochter Wilhelmina als délicieuse, voor de tweede draaide alles in het hotel om “geld en flirtation, ver beneden de gezonde sfeer van de dorpelingen”. Die zagen in ieder geval geen graten in de handel en wandel van hun artistieke gasten, die op hun beurt aangenaam verrast waren door de Hollandse verdraagzaamheid.
Het aantal werken uit Volendam dat vandaag in andere collecties en musea zit, is niet te schatten
Onderweg lopen we heel wat Belgen uit de periferie van de Brusselse kunstenaarskring Les XX tegen de schilderskiel, met name de pointillisten Henry van de Velde en Théo van Rysselberghe, die drie keer bij Spaander logeerde. Hun mede-vingtiste Frantz Charlet kwam tussen 1888 en 1913 minstens zes zomers langs, en ook Henri Cassiers hield van de plek.
Met wat de schichtige symbolist William Degouve de Nuncques, een goede vriend van Toorop en Thaulow, vanuit het venster van kamer zeven zag, kon hij niets aanvangen: het licht was te licht, het dorp te werkelijk. Volendam en het symbolisme pasten niet bij elkaar. Met figuren als Gustave Flasschoen, Anna De Weert en Léon De Smet lijkt de Belgische delegatie compleet, maar Brokkens bewering dat “bijna alle belangrijke Belgische schilders uit die tijd in Spaander bivakkeerden” doet de waarheid geweld aan.
De dorpelingen zagen geen graten in de handel en wandel van hun artistieke gasten, die op hun beurt aangenaam verrast waren door de Hollandse verdraagzaamheid
Vooral de buitenlanders vielen als een blok voor het dorp, dat relatief dichtbij was en toch exotisch oogde. Gewillige modellen poseerden in de lokale klederdracht voor taferelen die authenticiteit en eenvoud uitstraalden. Beelden van een verdwijnende wereld waren het, ver van de decadente grote stad. Zelfs de stank van rottende vis was schilderachtig. Volendam leek een icoon van rust en veiligheid in bange, boze dagen. Voor Jan Brokken was dat in tijden van corona en oorlogsdreiging niet anders.
Maar meer nog dan de knusse, al te stemmige couleur locale die vooral de kleine meesters aantrok, was er het weidse, opalen licht dat zich in het wateroppervlak spiegelde. In Volendam gaat de zon niet onder boven de zee maar boven het land. Dat alles leverde, ja… een zee van licht op. Vraag het maar aan Joseph Beuys, die gromde dat de Nederlandse manie voor inpoldering na de Tweede Wereldoorlog het schallende licht van de vorige eeuwen heeft tenietgedaan, doffer en egaler gemaakt. De lokale schilderkolonie legde dus het einde van een tijdperk vast.
En een kleur, die al van even ver lijkt te komen: het zo lastig te definiëren magenta, dat een paarsachtig rood is of een roodachtig soort paars, “naar mauve neigend karmozijn”. Het is de tint van de zeilen waarmee de botters waren uitgerust. Tussen de honderd gradaties van blauw – bleek, grauw, grijzig, parelend, triomfantelijk, hard – duikt het almaar op in de Volendammer schilderijen, “alsof het een drug was”. Simons verkocht er evenveel tubes van als van zijn basisblauw.
De ontdekking van Holland is een rijk en verhelderend boek, waarin de auteur ons rondleidt in een kleine maar spannende wereld en ook minder bekende kunstenaars in het zonnetje zet. Dat het geen namenindex bevat, is evenwel onbegrijpelijk: het had van dit fraai geïllustreerde verhaal ook een naslagwerk kunnen maken. Wél vermeldt Brokken genereus zijn bronnen. Aardige anekdotes verlevendigen de tekst – wat de popsong ‘One Way Wind’ van The Cats met Volendam te maken heeft, moet u zelf maar opzoeken.
En die weidse, enigszins aanmatigende titel dan? Hij klopt perfect, want Volendam fungeert hier als een pars pro toto. Onderweg naar het dorp zagen de kunstenaars al die typisch Hollandse motieven defileren: weidse luchten, aparte drachten, vloeibaar licht. En vaak combineerden zij een trip naar Volendam met een bezoek aan de musea waar Frans Hals en al die andere Oude Meesters hen opwachtten. Daar kwamen ze een leven mee toe.
Jan Brokken, De ontdekking van Holland, Atlas Contact, Amsterdam, 2024, 320 p.