Zijweg
Hoe zou het nog zijn met Jan Vindeveughel, het tragische hoofdpersonage uit Langs de wegen, Stijn Streuvels’ eerste grote roman? Martijn Verhelst liet zich inspireren door dat boek uit 1902: ‘Jans zwarte gaten worden groter dan zijn herinneringen.’ Deze tekst, met een illustratie van Shanna Coppens, maakt deel uit van het project Het uitzicht der dingen, waarin vijftien jonge schrijvers en illustratoren aan de slag gaan met Streuvels, 150 jaar na zijn geboorte. Dit creatieve project zal leiden tot een boek en een expo.
Jans toekomst is weggespoeld door de regen die alles wat niet vasthangt met nagels of mortel meesleurt naar de diepste put. Hij wil huilen, maar Jan huilt niet meer, niet sinds Vina is vertrokken. Hij dacht dat hij zijn vrijgezellenleven weer kon oppikken waar hij het had achtergelaten, dat het op hem had gewacht. Een weduwnaarsleven is anders, het is een permanente herinnering aan wat ooit was.
Geknield zakt hij dieper weg in de modder. Stroompjes water vloeien van zijn kalende hoofd, via zijn neus op de grond. Ze vormen kleine plasjes boven op de verzopen aarde. Het voelt uren geleden dat hij hier viel. De regen welt nog steeds aan, de plassen tussen Jans knieën worden groter. De lucht gromt en brult boven zijn hoofd, maakt de geluiden die hij niet meer kan uitbrengen.
Een felwitte flits trekt zijn blik los van de grond. De afgelijnde, bijna sierlijke bliksemschicht twijfelt een fractie van een seconde, streelt dan het dak van Jans huis. Dakpannen schrikken van hun plaats, vlammen schieten uit de nok. Een kitteling vult Jans borst, laat hem schudden van het lachen. Bij iedere schok zakt hij dieper in de modder. De donderslag doet de glimlach van zijn gezicht verdwijnen, trekt hem terug in de realiteit. Het dak deukt in. ‘De kinders!’ Trekkend en sleurend vecht hij zichzelf uit het slijk. Bij iedere stap naar het huis zakt hij dieper weg, alsof de modder hem wil behoeden voor de rottigheid die komt. Zijn kuiten verkrampen, de warmte komt met iedere stap dichterbij. Zijn schoenen blijven vaststeken in de modder. Hij laat ze liggen, enkel tijdsverspilling. Nog tien meter. De modder maakt een zuigend geluid als hij zijn voet eruittrekt voor een volgende stap.
© Shanna Coppens
Starend in het gat dat Dolf achterliet staat Jan als versteend naast de voordeur. De oranje gloed houdt hem in trance. De warmte die ontsnapt voelt als warme lakens, een bijna blijde afwisseling voor de winterkilte. ‘Verdomme Jan, maakt u nuttig! De trap is doorgebrand! Pakt een ladder!’ Dolf springt door het gat, haalt Jan uit zijn verstijving. In het werkkot naast het huis hangt dikke rook. Jans longen vullen zich met zwart, ademen hier voelt als werken. Onhandig struikelend loopt Jan met de ladder terug naar het huis. Dolf trekt het ding ongeduldig uit Jans handen, klimt de sporten haastig op. Jan hoort gedempt geschreeuw. Misschien leven ze nog! Om zichzelf nuttig te voelen houdt Jan de ladder vast terwijl Dolf verdwijnt in het gat dat de bliksem heeft achtergelaten. Meteen komt het besef dat hierna alles anders wordt. Jan moet een nieuw huis zoeken, zorgen voor zijn verbrande kinderen, de resten van zijn spaarpot uithollen in de hoop dat er nog iets uit te schrapen valt. Het schreeuwen is gestopt. Terwijl zijn gedachten voorbijflitsen, vult een geroep zijn hoofd. Rennen. RENNEN.
Het dorp is uitgestorven, er is nog geen rook te bespeuren. Verdwaasd cirkelt Jan rond het kerkplein. Brand is luid, denkt hij. Nooit geweten dat een brandend huis zo luid kon zijn. Hij hoorde de ladder vallen nadat hij zijn rug had gedraaid. De deur van de kerk staat op een kier. De kaarsen in de hoek proberen de ruimte te verlichten maar raken het hoge plafond niet. Het lijkt alsof de kerk oneindig hoog is, recht naar God gaat. Jan schuifelt ongemakkelijk rond. Wat nu? Hier kan hij niet blijven. Ze zullen hem vinden morgenochtend, Dolf zal vertellen dat hij vertrok van zijn eigen brandende huis, zijn eigen brandende kinderen. Als Dolf er nog is tenminste.
Brand is luid, denkt hij. Nooit geweten dat een brandend huis zo luid kon zijn
‘Waarom? Waarom moest het net mijn huis zijn dat ge raakte?’ Op de trappen voor het altaar stort hij neer. ‘Hebt ge niks beters te doen? Eerst onze dochter, dan Vina en nu dit? Ik heb toch geluisterd? Ik ben toch getrouwd, ik heb altijd mijn werk gedaan zoals het moet, doorgeploeterd, nooit geklaagd over iets!’ Hij balt zijn vuisten tot ze wit zien. ‘Wat dacht ge? Ik heb hier nog wat bliksem liggen, geeft het maar aan Jan!? Hij weet wel wat te doen, hij heeft toch niks meer te verliezen!’ Opgefokt loopt hij naar het altaar, bonkt op de tafel. ‘Hoe langer die miserie hier doorgaat, hoe meer ik doorheb hoe het in elkaar zit. Gij zijt gewoon een klootzak. En heel dit spel hier op zondag, alle dingen die wij hier doen voor u, da’s gewoon een manier om u aan onze kant te krijgen. Wel, ik hoef u niet meer aan mijn kant! Ik trek het wel alleen!’ Verhit neemt hij de paaskaars naast het altaar vast als een speer. ‘Dat doe ik al heel mijn leven!’ Met een worp die finesse vereist gooit hij de kaars tegen het glasraam voorin de middenbeuk. Gekleurde taferelen versplinteren, gerinkel van glas op de stenen buiten en dan niks. Het geroep herbegint. RENNEN. In zijn wilde gehaastheid trekt hij de collectebus naast de kaarsen los. De munten rinkelen mee in het tempo van zijn lopen. Weg, denkt Jan, ver weg.
Hij stopt met lopen nadat hij het dorp achter zich heeft gelaten. Met iedere stap komt het besef dat hij alles kwijt is. Een landloper, alleen genoeg om te schooien om resten, enkel goed om niet in de weg te lopen. De dag is gekomen en gegaan, de maan schijnt weer langs de nachtwolken. Het gerinkel van de collectebus houdt hem wakker. Verre stemmen waaien zijn kant uit. Verder op de weg is er licht. Bier zou nu wel smaken. De gedachte aan de lichtheid van dronkenschap geeft hem hernieuwde energie. Met de kracht van tien ossen gooit hij de blikken doos tegen een steen. Munten rollen over de grond. Kaarsen mogen duur zijn als ze iets uithalen, anders niet. Vanaf nu is dit alles wat hij bezit. Hiermee moet hij de winter doorkomen.
Jans ogen staan troebeler dan het restje gist in zijn glas. Hij drinkt van het koele bier tot de dorst van gisteren, vandaag en morgen verdwenen is
‘Waardin, nog een glas!’ Jan knikt naar zijn nieuwe drinkebroers, het is zijn beurt om te trakteren. ‘Allee man, denkt ge niet dat het dan genoeg is?’ De vrouw komt vanachter haar toog vandaan, kijkt Jan met gefronste wenkbrauwen aan. ‘’t Is omdat het zo smaakt madam. Geef mijn vrienden hier ook nog iets.’ Jan grabbelt in zijn bus, vult de handen van de vrouw breed lachend met geld. ‘Hiermee komt ge wel toe toch?’ De vrouw probeert oogcontact te maken. Jans ogen staan troebeler dan het restje gist in zijn glas. Hij drinkt van het koele bier tot de dorst van gisteren, vandaag en morgen verdwenen is. Als het laatste vat is leeggedronken waggelt hij met zijn kompanen de kroeg uit. De zwakke winterzon laat de dauw die afgelopen nacht bevroor glinsteren. De regen is voorbij, Jans ellende lijkt een verre droom.
‘Hela wat doet gij daar?’ Jan kijkt rond zich, alles om hem heen is wazig groen. ‘Komt daar eens uit! Wie denkt ge wel dat ge zijt?’ De zwaarte van zijn hoofd verhindert hem de grond te verlaten. Hij kreunt zachtjes. De jonge kerel trekt hem recht. ‘Slapen doet ge in een bed, niet in een gracht. En al zeker niet in de mijne, verdomme!’ De man sleurt Jans arm bijna van zijn romp. Met alle moeite van de wereld staat Jan recht. ‘Kom jong, weg van hier! Zoekt u een andere plaats om uw roes uit te slapen.’ Hij trekt Jan aan zijn hemd uit de gracht en duwt hem met een harde schouderklop de weg op. Zachtjes kreunend en blazend zet Jan zijn weg verder, op zoek naar de volgende rustplaats.
Zijn hoofd volgt zijn benen, bewuste keuzes zijn verleden tijd
De volgende weken gaan als in een waas voorbij. Dorst, drinken, dronken, zwart, zwaarte en weer verder. Elke keer opnieuw wordt opstaan moeilijker, duurt het iets langer. De dorst blijft, de verzadiging wordt moeilijker bereikt. Jan spreekt amper nog, enkel de woorden ‘dorst’, ‘nog een’ en ‘laat me gerust’ ontsnappen nog uit zijn mond. Zijn hoofd wordt, net als de collectebus, steeds lichter. Als een fietsband met een minuscuul gaatje loopt hij langzaam leeg. Jans zwarte gaten worden groter dan zijn herinneringen. Het voelt als een te lange dag.
Nog dronken van de vorige weken strompelt Jan van de weg af. Zijn hoofd volgt zijn benen, bewuste keuzes zijn verleden tijd. Aan de deur van een stal houdt hij halt. Hij herkent de geuren. Hooi, mest, paarden! Langzaam stapt hij binnen, leunt tegen de houten muur voor steun. De laatste stal is opgeruimd, geen hooi meer op de grond, geen haver meer in de bak. Jan opent het hek. Er staat een naam op geschreven: ‘Bruin.’ Vermoeid struikelt hij over de balen hooi die naast het hek gestapeld staan. Het dwarrelt om hem heen, vormt een hoop boven op zijn lichaam. Verdoken als een naald ligt hij tussen het hooi, zijn oogleden vallen dicht. Hier kan hij uren liggen, uitrusten, de mist uit zijn hoofd laten ontsnappen, alles op een rij zetten. Een stekende hitte in zijn buik rukt alle rust uit zijn lijf. Zijn ogen springen open, een houten steel rijst uit zijn buik. Een knecht staart hem geschokt aan, trekt de riek uit Jans lichaam, laat de verroeste hooivork vallen en spurt weg. Jans bloed vloeit uit de gaten in zijn middel. Daar, badend in eigen nat, snapt hij waar het allemaal om draait, waarom hij hele dagen lang zijn godverdomse best deed. Om hier doorzeefd te belanden, zonder een sprankeltje waarde achter te laten. Om te worden begraven, zonder gedenksteen, zonder bewijs van bestaan. Om deel van de bodem te worden, zonder één ziel die zich hem herinnert.
In het voorjaar van 2022 wordt de publicatie van Het uitzicht der dingen, inclusief bovenstaande tekst van Martijn Verhelst en illustratie van Shana Coppens, gepresenteerd in Kortrijk. De bijbehorende tentoonstelling reist van december 2021 tot december 2022 rond in de bibliotheken van Zuid-West-Vlaanderen.