Zelfs in groot verdriet kan taalmoois schuilen
Nuances in het Nederlands zijn soms moeilijk voor niet-moedertaalsprekers, ondervindt Fieke Van der Gucht. Zeker als het om slecht nieuws gaat. Maar er komen wél creatieve taalvondsten van. ‘Ik ben twintig procent boos.’
Het lief is professioneel slechtnieuwsbrenger. Niemand wil hem ’s nachts aan de deur krijgen, want veel vrolijks heeft hij nooit te melden: een dochter die niet meer zal terugkeren van het feestje waar ze heen getrokken was, een vader die uit het leven is gestapt. Omdat slecht nieuws geen rekening houdt met wie je bent, waar je vandaan komt en welke moedertaal je spreekt, verlopen die gesprekken – los van hun inhoud natuurlijk – vlotter dan wel stroever op talig vlak.
Plots besef je hoe handig het is als moedertaalspreker nuance te kunnen brengen met woorden: “Uw vader is gisteren helaas overleden. Hij heeft zichzelf van het leven beroofd door zich op te hangen.” Alleen je moedertaal biedt je de behendigheid moeilijke boodschappen helder en toch respectvol te brengen. Hoe goed gesticuleren ook helpt om dagelijkse situaties uit te leggen (voor “dat mag u niet doen” is een heen-en-weer zwaaiende wijsvinger bijvoorbeeld uiterst doeltreffend), met gebaren antwoorden op de vraag hoe vader zichzelf het leven heeft ontnomen, is uiterst pijnlijk.
Alleen je moedertaal biedt je de behendigheid moeilijke boodschappen helder en toch respectvol te brengen
Omdat omschrijvingen als “uit het leven stappen”, “zichzelf van het leven beroven” bovendien te omfloerst zijn voor nabestaanden die het Nederlands beperkt machtig zijn, eindig je vaak in onhandig directe dictaten als “Uw vader is dood. Hoe? Met een koord aan de trap”, terwijl je al dan niet een strop rond de nek uitbeeldt. Al snap ik dat het in de praktijk vaak niet anders kan, mijn maag krimpt er wel danig van in elkaar: de ernst van de boodschap contrasteert daarvoor te fel met de Jommekesstijl waarmee diezelfde boodschap gebracht wordt.
Ook voor de anderstalige slechtnieuwsontvangers is het behelpen om grote emoties bij die boodschap in kleine woorden te vangen: blij, bang, boos of verdrietig klinken te schraal, te vlak. Maar zelfs in groot verdriet kan taalmoois schuilen. Om het gebrek aan nuance te fiksen, komen veel Nederlandsleerders tot een fantastisch alternatief voor reacties als: “Natuurlijk voel ik me triest omdat mijn vader dood is, maar ik voel toch opluchting ook – hij was al jaren op de sukkel, hij dronk al jaren te veel. En eerlijk? Ik ben best kwaad ook, omdat hij onze hulp nooit heeft willen aanvaarden.” Het lief stelde namelijk vast dat opvallend veel anderstaligen hun toevlucht nemen tot percentages: “Ik ben zeventig procent verdrietig, maar ook twintig procent blij en tien procent boos.” In afwachting van het moment waarop je het bijvoeglijk naamwoord opgelucht aanleert, vind ik twintig procent blij een aandoenlijke en schone taalvondst!
Gebruik je als Nederlandsleerder een naakt bevel, dan kom je onbeleefd en autoritair over
Helaas kunnen niet alle boodschappen in percentages worden uitgedrukt. Nederlandsleerders die iets gedaan willen krijgen, grijpen vaak terug naar de imperatief of bevelende vorm van Nederlandse werkwoorden. Dat is niet geheel verwonderlijk, want die lijkt een eitje. Ken je de werkwoordstam – meestal de infinitief zonder “-en” – dan ken je de imperatief. Bijvoorbeeld: van de infinitief zwijg-en valt het bevel “zwijg!” samen met de werkwoordstam zwijg. Zo simpel is dat.
Maar er schuilt een addertje onder het gras. Gebruik je als Nederlandsleerder een naakt bevel, dan kom je onbeleefd en autoritair over. Om een bevel bruikbaar te maken, moet je er eens, maar, toch of een combinatie van die verzachtende woorden aan toevoegen. En die woordjes zorgen telkens voor subtiele betekenisverschillen die een anderstalige allemaal onder de knie moet krijgen. Terwijl “kom hier!” een bevel is, klinkt “kom maar hier!” als een vriendelijke aansporing, “Kom toch hier!” als een ongeduldige aansporing en “kom toch eens hier!” als een nóg geagiteerder aansporing. En “doe dat maar” klinkt een stuk vrijblijvender dan “doe dat!”, al hangt veel natuurlijk samen met de manier waarop je de zinnetjes uitspreekt. Ga daar maar eens aanstaan!
Moedertaalsprekers voelen intuïtief aan dat messen in de besteklade ‘liggen‘ en glazen op tafel ‘staan‘. Voor niet-Nederlandstaligen lijkt dat op pure willekeur
En dan hebben we het nog niet gehad over die vreselijke werkwoorden zitten, staan en liggen. Moedertaalsprekers voelen intuïtief perfect aan dat messen, lepels en vorken in de besteklade liggen, en dat glazen op tafel staan (met de uitzondering van dat ene omgestoten glas – dat ligt dan weer). Voor niet-Nederlandstaligen lijkt dat op pure willekeur. Je zou kunnen zeggen dat wat hoger is dan breed staat en dat wat breder is dan hoog ligt, maar ook borden en koekenpannen staan op tafel. En die zijn aanzienlijk breder dan hoog. Verder kan een boek op je nachtkastje liggen en in de boekenkast staan. Heeft de boekenkast gesloten deurtjes, kun je zelfs zeggen dat je boeken in de kast zitten.
Terwijl ik me verloor in taalkundige artikels die de ingewikkelde semantiek achter zitten, staan en liggen
blootleggen, vergat ik helemaal dat het lief me stond op te wachten voor de bioscoop. “Sorry. Ben je boos?”, vroeg ik toen ik te laat toekwam. “Twintig procent”, zei hij.