Idwer de la Parra beweegt zich in ‘Vlerk’ tussen bevlogenheid en afval
De poëzie in Idwer de la Parra’s tweede bundel zit dicht op de werkelijkheid, de verzen doen soms een beetje sneu en voelen wat verloren aan, maar zijn zo treffend dat het allemaal fraai en tragisch wordt. Wat houdt deze vlerk dan nog aan de grond?
Grond, de debuutbundel van Idwer de la Parra uit 2016, viel meteen in de prijzen. De la Parra (1977) doet of raakt dus iets wat hedendaagse poëzielezers aanspreekt. Nu is er een tweede bundel: Vlerk. Opnieuw een korte titel, één woord, één lettergreep, vijf letters. Simpel. Eenvoudig. Toegankelijk. Een echte opvolger ook: want waar “grond” nog aan de grond blijft, heeft “vlerk” misschien wel te maken met opvliegen. Ja en nee, zo simpel is het niet. Vlerk is daarom een goede titel voor de bundel. Ik ga uitleggen waarom.
Als we afzien van de uitdrukking “blijf eraf met je vlerken”, waarin vlerken staan voor handen, heeft “vlerk” twee betekenissen. Ten eerste betekent het “vleugel”. En is dat niet een vleugel op de voorkant van de bundel? Een stuk steen, afgebroken van een beeld van een of andere overwinningsgodin uit de Oudheid? Nee, bij nader inzien is het een verfrommeld stuk papier of een tissue, op straat gevonden en gefotografeerd door de Zweedse kunstenares Ann-Kristin Källström. Wat goddelijk en verheven scheen, blijkt gewoon een banaal en onverschillig weggeworpen stuk afval. En hiermee staan we meteen midden in de wereld van De la Parra.
© Annelein Pompe
In de gedichten gaat het voortdurend over tegenstellingen: tussen mooi en lelijk, tussen bevlogenheid en afval. Tussen poëzie en werkelijkheid. Er is nogal wat lelijkheid en drek te vinden in de bundel: “Stoempend en gulpend loost / een pomp meer drek dan water / in een put in het trottoir / aan de voet van vermolmde ideeën / staat een container.” Met de “vermolmde ideeën” wordt duidelijk dat de drek ook innerlijk is. De dichter worstelt nogal met de dingen.
Er lijkt ook sprake van verdriet, een verloren liefde: “traag / zwenkende kranen en een kaalslag zeurende kauw. / En meer wil ik niet zeggen, R, zonder jou.” (Let even op het rijm en de vogel, waarover zo dadelijk). Of elders, minder sereen: “herinner me de waanzin van het wachten, / dat verbaasde schampere lachje, dat ik je deur intrapte / om jou te bewijzen dat je loog.”
En er is wel meer verloren gegaan dan een liefde:
Zoals van elke toekomstdroom
minstens de helft verloren gaat, zo staan
in het schuurtje drie handgemaakte
grof geglazuurde bloempotten in elkaar geplaatst.
Ik vind dit prachtige regels, en ze tekenen de poëzie in Vlerk: dicht op de werkelijkheid, een beetje sneu soms en verloren, maar zo treffend dat het weer fraai en tragisch wordt. De dichter is zich hiervan zeer bewust, en dat is misschien wel, meer dan het verdriet zelf, de kern van de worsteling in de bundel: al schrijvend wordt het verlies of het banale weer mooi, maar is dat wel de bedoeling? Onomwonden spreekt De la Parra dit uit in dit gedicht, dat niet voor niets ook achterop de bundel staat:
Dichterschap, dit verendek –
rukwind mort aan de pennen.
ik wil ze kwijt maar durf ze
zelf niet neer te leggen.
Moeder, wat is er van mij
geworden? Een zingende kraai?
Toch ziek om al die lelijkheid
fraai te willen zeggen.
Al schrijvend wordt het verlies of het banale weer mooi, maar is dat wel de bedoeling?
Is poëzie schrijven ziek? Wil de dichter van zijn dichterlijke vleugels af? Waarom? Moet het vuil nog platter in zijn vuiligheid worden verwoord? Niet veel verder in de bundel loopt een jonge ekster te kermen en te schreeuwen – en te slepen met zijn “vlerken”. Maar gaandeweg wordt dit gejammer ontmaskerd als jeugdige aanstellerij en is het afgelopen zodra moeder ekster verschijnt. In het poëticale gedicht hierboven werd ook al een moeder aangeroepen. Ik hoor de oude Freud tevreden lachen. En wat is die rukwind die mort aan de pennen?
Hoe dan ook, zou deze dichter uiteindelijk liever niet dichten? Durft hij zich niet los te maken van de grond? Opvallend hoe vaak De la Parra zijn toon relativeert met hippe tussenwerpsels als “best wel” of “ach, laat ook maar”, “deden van zozo”, “en ja hoor, je hebt gelijk” of “dan moet je wat”. Het houdt de poëzie inderdaad aan de grond.
Dichters die poëzie schrijven over het feit dat ze eigenlijk geen poëzie kunnen schrijven, daar ben ik niet zo van gecharmeerd. Ik vind dat sneu, slap – ga dan gewoon wat anders doen. Maar tegelijk kan ik wel inzien hoe subtiel De la Parra het doet, en dat is ook weer knap. Hij is zich ook bewust van de ijdelheid van zijn eigen bezigheid: “wanneer de taal / begint te zingen, dan neemt de leugen / bezit – maar je eigen gestamel is minstens / zo ijdel, je vormloosheid een vorm op zich.”
Het brengt me bij de tweede betekenis van “vlerk”. Iemand wordt een vlerk genoemd, wanneer hij een ondeugd is, brutaal of ongemanierd, maar vaak zit er iets vergeeflijks achter, het is geen honderd procent afkeuring. De bundel begint meteen in het eerste gedicht met deze betekenis van vlerk: “Dit stoort me, ze schreef me / en noemde me vlerk, ik las / in dat woordje geen ja en geen nee.” Precies. Geen ja en geen nee. Dingen fraai verwoorden en dat vervolgens “ziek” noemen. Poëzie schrijven en er tegelijk aan alle kanten iets van af doen. Iets doen en dat ondeugend noemen om er toch stiekem een goedkeuring voor te krijgen. Een vlerk zijn.
Zou dat het zijn waardoor de poëzie van De la Parra hedendaagse lezers raakt? Als je maar genoeg en subtiel relativeert, dan slikt men zelfs poëzie. In het laatste gedicht lijkt het of de dichter gevangen zit in dit lot, maar bij nader inzien, schrijft hij, staan de dingen stil: “Ze laten het aan mij.”
Zo is het. Ik zou bijna willen zeggen: genoeg gesleept met je vlerken, durf nu maar eens een grote, ongeremde poëtische vlucht aan. Je kunt het. Best wel.
Idwer de la Parra, Vlerk, De Bezige Bij, Amsterdam, 2023, 45 p.