Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Vivien Waszink wil taal en identiteit ontkoppelen
0 Reacties
recensie
taal

Vivien Waszink wil taal en identiteit ontkoppelen

Als het van Vivien Waszink afhangt, verwijzen we naar Mark Rutte met “zij”. En hoe raar is het eigenlijk dat we “het meisje” zeggen? In haar nieuwe boek presenteert de taalkundige gendervrije en inclusieve alternatieven voor bestaande woordparen. Want taal en identiteit zijn vandaag nog te sterk met elkaar verbonden, betoogt ze.

In 2019 ging van de Vlaamse theatermaker, zanger en creatief ondernemer Jaouad Alloul een stuk in première met de titel De Meisje. Ik vind dat een van de beste titels ooit. De voorstelling gaat over Jaouads identitaire zoektocht. Met vallen en opstaan heeft hij zijn vrouwelijkheid, homoseksualiteit en moslim-zijn met elkaar leren rijmen. Straf hoe die hele evenwichtsoefening perfect samenkomt in die schijnbaar eenvoudige titel.

De spanning in de woordcombinatie “de meisje” geeft jeuk maar prikkelt ook. Ze verwijst naar Jaouads moslimachtergrond en het stereotiepe idee dat de lidwoorden in Arabisch-Nederlandse jongerentaal soms foutief gebruikt worden. Maar ze refereert evenzeer aan het vrouwelijke in Jaouad, een aspect waarmee hij geworsteld heeft. “De meisje” draagt ook een koppigheid in zich. Het is een kleine daad van verzet tegen de regels, tegen vastgeroeste overtuigingen, zoals rond gender.

In haar boekje Dat mag je óók (al niet meer) zeggen haalt taalkundige en woordenboekmaker Vivien Waszink “de meisje” aan als voorbeeld van een fout waar vaak om gelachen wordt, maar die eigenlijk heel logisch is. Want hoe raar is het niet dat het “het meisje” is, terwijl een meisje zelf uiteraard niet onzijdig maar vrouwelijk is?

Als je erover nadenkt, zijn woordgeslachten zoals wij ze in het Nederlands kennen best vreemd. Waarom is een koek in godsnaam mannelijk? Hoe onmogelijk is het voor niet-Nederlandstaligen om in die willekeur het overzicht te behouden? Het is vragen om problemen.

Tegelijkertijd vinden we onlogische taal wel ondergeschikt aan een logische realiteit. Dat toont Waszink aan met een zin als “het meisje stapt in haar auto”, waarin we het biologische geslacht van het meisje (vrouwelijk) belangrijker vinden dan het woordgeslacht (onzijdig). Anders zouden we zeggen “het meisje stapt in zijn (eigen) auto”, en hoe vreemd zou dat klinken?

Waarom is een koek in godsnaam mannelijk? In die willekeur van woordgeslachten moet het onmogelijk zijn voor niet-Nederlandstaligen om het overzicht te behouden

Er komen wel meer van dat soort leuke observaties voor in Dat mag je óók (al niet meer) zeggen. Het boek is in feite een opsomming van woorden die vandaag moeilijk of omstreden zijn en begrippen die gevoelig liggen, zoals non-binair, wit/blank, wokies of de lhbtqia-letters. Waszink legt die uit en geeft er telkens duiding bij.

Als je ziet over welke woorden het gaat, besef je dat het boek aanschurkt tegen veel van de polariserende identitaire thema’s van deze tijd. Het onderstreept nog maar eens hoe nauw taal en identiteit verbonden zijn.

Waszink doet veel moeite om wat ze schrijft helder en toegankelijk te presenteren. Dat is goed, want het bewijst dat ze concreet aan het maatschappelijke debat hoopt bij te dragen. Dat doet ze ook: alleen al door de “schurende taal”, zoals zij het noemt, van context te voorzien, brengt ze nuance in het debat. Het maakt wel dat het boek voor linguïsten of taalliefhebbers op sommige plekken iets te uitleggerig wordt.

Waszink stoffeert haar boek met weetjes. Lezers die met taal bezig zijn zullen het een en ander herkennen. Al blijft er genoeg nieuws te ontdekken. Zo had ik als Belg nog niet gehoord van het ideetje van taalkundige Marc van Oostendorp om “zij” te introduceren als gendervrij persoonlijk voornaamwoord en het dus te gebruiken om naar mannen, vrouwen en onzijdige dingen te verwijzen. Want inderdaad: “Het is een van de absurditeiten van de Nederlandse taal dat je als je over iemand praat voortdurend het geslacht van die persoon moet noemen”.

In een zin als “Noor nam afscheid van haar hond, waarna ze naar haar oma vertrok” kan je er bijna niet onderuit om drie keer te verwijzen naar Noors geslacht. Terwijl je elk ander identiteitsaspect van Noor wél onbenoemd kunt laten. En dus oppert Van Oostendorp “zij/haar” te gebruiken om gendervrij naar iedereen te verwijzen.

“Mark Rutte heeft haar woorden ingetrokken. Zij gaf aan ze achteraf ongepast te vinden”, geeft Waszink als schurend voorbeeldje. Grappig, maar het zet wel aan het denken. Eén aanvulling: misschien is “zij/zijn” dan nog beter. Die liggen dichter bij elkaar. Bovendien voelen de mannen zich dan toch nog een beetje vertegenwoordigd in het nieuwe, gendervrije woordpaar.

Hoe komt het dat woorden een negatieve connotatie ontwikkelen? Het antwoord ligt voor de hand: de maatschappij kijkt nog steeds met een zekere minachting naar sommige groepen

Op z’n sterkst is Dat mag je óók (al niet meer) zeggen wanneer het inzoomt op hoe taal en de echte wereld op elkaar inwerken. Zo beschrijft Waszink hoe positieve benamingen voor vrouwen al eeuwenlang om de zoveel tijd vervangen moeten worden omdat ze een negatieve of sterk gekleurde betekenis ontwikkelen. In het Engels zijn “mistress” of “madam” eigenlijk de neutrale vrouwelijke tegenhangers van respectievelijk “master” en “sir”, ware het niet dat ze een seksuele connotatie hebben gekregen. Dat geldt ook een beetje voor “meesteres” in het Nederlands.

Veel woorden voor minderheden ontwikkelen na verloop van tijd een negatieve connotatie en worden dan vervangen. Denk aan “gehandicapte” > “mindervalide” > “persoon met een beperking” > “persoon met een fysieke beperking”. Of “neger” > “kleurling” > “zwarte” > “persoon van kleur”. Dit proces noemt de Amerikaanse psycholinguïst Steven Pinker de euphemism treadmill, zoals Waszink meegeeft.

De vraag dringt zich dan op: hoe komt het dat woorden een negatieve connotatie ontwikkelen? Het antwoord ligt voor de hand. De maatschappij kijkt nog steeds met een zekere minachting naar die groepen. Dat gevoel graaft zich in ons beeld van die groepen in, en zo ook in onze taal.

Met een ander voorbeeld richt Waszink haar blik op de werkvloer. Of beter: op vacatures en sollicitatieprocedures. Onderzoekers van de Karel de Grote Hogeschool en de Universiteit Antwerpen toonden aan dat bepaalde woorden in vacatures specifiek vrouwen kunnen aantrekken of afstoten.

Vrouwen zijn immers, zo blijkt, veel minder geneigd om te reageren op vacatures die veel zogenaamd “mannelijk gepercipieerde” eigenschappen vermelden. Dan gaat het om woorden als “analytisch”, “commercieel”, “competent”, “professioneel” … Daartegenover staan woorden die als vrouwelijk gepercipieerd worden, zoals “bereidwillig”, “klantgericht”, “nauwgezet” of “zorgvuldig”. Staan die in een vacature, dan voelen vrouwen zich veel meer aangesproken en zullen ze sneller reageren.

Wil je meer vrouwen in bepaalde functies? Pas dan je taal in de advertenties aan. Dergelijke inzichten zijn belangrijk, want ze tonen hoe taal kan worden ingezet om ongelijkheid in de samenleving aan te pakken. Op een subtiele manier bovendien, wat misschien nog het belangrijkst is. Taal is ontzettend identitair. Mensen schieten snel in een kramp als je er te opzichtig aan morrelt.

Ook dat doet Waszink trouwens goed: nergens schrijft ze voor of dringt ze op. Ze kadert. Dat maakt Dat mag je óók (al niet meer) zeggen leesbaar en interessant – zowel voor wie zichzelf woke noemt als voor wie steigert bij dat woord.

Vivien Waszink, Dat mag je óók (al niet meer) zeggen. Welke woorden kunnen? En welke juist niet?, Onze Taal, 136 p.

Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.