Deel artikel

de franse nederlanden, geschiedenis

Vauban en de Noordzee

Door François Hanscotte, vertaald door Katrien Vandenberghe
17 maart 2019 11 min. leestijd

Hoe dacht Vauban, de bekende architect van militaire bouwwerken, over de kustverdediging. Hij ontwikkelde een uitgebreide verdedigingssysteem, maar ook al besefte hij het belang van de zee, toch stond in zijn militaire visie het vasteland centraal.

Militaire kustverdediging is geen uitvinding van Vauban, maar niettemin was er een hele periode maar weinig meer aan gedaan. Tijdens de crisissen van het Laat-Romeinse Rijk had Rome een “litus saxonicum” tot stand gebracht, een verdedigingslinie langs de kust tegen Germaanse aanvallen vanaf zee. Deze weinig doeltreffende, parallel met de kust lopende linie van forten was geen lang leven beschoren. Een paar eeuwen later bouwden de Karolingers burgi omringd met een vallum van rondhouten palissaden, om de bewoners te beschermen tegen rovers. Op die manier werd over de hele Noordzeekust een verdedigingslinie opgeworpen en zagen versterkte steden zoals Sint-Winoksbergen (Bergues) en Broekburg (Bourbourg) het licht. In de middeleeuwen raakte dit systeem in onbruik. De soevereine staten hadden plaatsgemaakt voor graafschappen en op een enkele uitzondering na werd te land oorlog gevoerd en niet ter zee.

Opleving met Vauban

Om de hoofdstad te beschermen en nooit meer een traumatische ervaring te laten gebeuren zoals in het jaar van het beleg van Korbie (Corbie), in 1636, toen de Spaanse vijand bij gebrek aan weerwerk zowat aan de poorten van Parijs stond, was het nodig de Nederlanden op de Spanjaarden te veroveren en de pré carré te vormen, de hoeksteen van Vaubans theorie. Toch vertoonde deze militaire bufferzone met dubbele verdedigingslinie een plek die kwetsbaar leek: de kust had namelijk de Engelsen en de Hollanders te duchten, die na de verpletterende nederlaag van de onoverwinnelijke Spaanse armada in 1588 op zee nog méér heer en meester waren. De noordelijke zeeën waren een strijdtoneel waar de Franse koninklijke marine ondanks de inspanningen van

Voorstander van de kaapvaart

Richelieu en Colbert weinig gewicht in de schaal legde. In een context van vrijwel onophoudelijke oorlogen was het Franse koninkrijk op een andere oplossing aangewezen, en dat werd de kaapvaart, waar Vauban een groot voorstander van was, want als je de handel die de steunpilaar was van de Angelsaksische heerschappij een knauw kon geven, was oorlog ook een economische kwestie.

Aan een kust zonder natuurlijke beschuttingen zijn havens van levensbelang en in plaats van eskaders die niet tegen de rivalen op konden, kwamen er dus zeeschuimers. Deze ‘handlangers’ van de koninklijke marine moesten worden beschermd en tegelijk moest elke vijandelijke poging om aan land te gaan bij voorbaat worden verijdeld, wat, althans in die tijd, betekende dat je de controle over de havens en ankerplaatsen moest hebben. Naarmate de veroveringen vorderden, maakte Vauban dus werk van de fortificaties, zonder echt baanbrekend te zijn want het ging om gebieden met reeds voorhanden verdedigingswerken. De steden wáren al versterkt, of ze nu in Engelse of Habsburgse handen waren geweest, en Italiaanse architecten zoals Olgiati hadden moderne, vrij doeltreffende verdedigingswerken aangelegd. Vauban en zijn ondergeschikten speelden in op een al fijnmazig, maar nog voor vervolmaking vatbaar verdedigingsnetwerk. Behalve Duinkerke, dat volledig op een nieuwe leest werd geschoeid, beperkte Vauban zich tot het opknappen van de stadsmuren die in zijn defensieschema pasten, en maakte hij keuzes met het oog op een betere concentratie van de beschikbare middelen. Steden waarvoor slechts een bijrol was weggelegd, zoals Boulogne en Montreuil-sur-mer, liet hij de facto vallen. Hoe beredeneerd Vaubans belegeringstechniek ook was, de realisatie ervan was een dure zaak.

Steden weerbaar maken

Ook al besefte Vauban terdege het belang van de zee, toch hing hij een militaire visie aan waarin het vasteland centraal stond. De Fransen waren ondanks hun twee lange kusten geen zeeschuimers, getuige hun zwak uitgebouwde overzeese rijk. Ze zagen zichzelf als een pure landmacht. In de kuststreek spande Vauban zich dus in om steden te verdedigen die in eerste instantie van landzijde zouden worden bestormd, en alleen voor zover ze binnen het bereik van kanonnen lagen ook aanvallen vanaf zee te duchten hadden.

Allereerst moesten de steden onneembaar worden gemaakt, want ze vormden oorlogsdoelwitten. Vauban moest het aantal bastions op het landfront dus verhogen en de citadels – nog steeds de ultieme vluchtschansen – versterken. Zo werden de courtines net als elders beschermd met halve manen, de bastions met couvre-faces en de vestingmantels met glacis en cunetten. De gefortificeerde perimeter werd mateloos uitgebreid. Meestal werden reeds terdege aangelegde verdedigingswerken opgetild naar het niveau van de rest van de verdedigingslinie in de pré carré. Maar het volstond niet de verdediging te optimaliseren, de steden moesten ook ‘autonoom’ worden gemaakt. Van Duinkerke tot Boulogne bijvoorbeeld was drinkwater zeldzaam, soms zelfs ronduit afwezig, en Vauban verplichtte de steden dan ook regenputten te bouwen om de drinkwaterbevoorrading te vergemakkelijken in tijden van beleg. Dat was het geval in Duinkerke(1), Sint-Winoksbergen en Calais(2).

Ten tweede was het absoluut noodzakelijk gebruik te maken van natuurlijke omstandigheden om de verdedigingswerken nog te versterken. Ten westen van de Artesische heuvels lagen de steden in ‘vlak land’, op lage, natte grond, die al sinds de middeleeuwen werd afgewaterd en vaak overstroomde, a fortiori als het ging om ingepolderd, op de zee gewonnen land. Net als bij de citadel van Rijsel was het voor de defensie dus cruciaal om overstromingen te kunnen forceren. Of het nu om Calais, Duinkerke of Sint-Winoksbergen ging, het alomtegenwoordige, door de bevolking al sinds de middeleeuwen onophoudelijk gedraineerde water werd een bondgenoot, want het was een goedkoop verdedigingsmiddel in geval van beleg. Het geniale van Vauban lag in deze minder dure middelen, die enigszins deden denken aan wat zijn Hollandse collega Manno van Coehoorn deed. De aandacht die Vauban besteedde aan het Fort Nieulay in Calais is hiervan een schitterend voorbeeld: een vierkante stadsmuur met bastions en geen ander doel dan het beschermen van de sluizen die het gebied ten westen van de stad onder water moesten kunnen zetten. Maar Calais was ook een haven: de sluizen dienden dus van nature om de vaargeul te spuien en zodoende aanslibbing tegen te gaan. In Duinkerke en Sint-Winoksbergen werd gesteund op het dichte netwerk van weteringen,(3) afwateringssloten over het hele platteland die werden geregeld met waterpoorten. Op die manier konden de toegangswegen naar de stad vrij snel onder worden gezet, waardoor het voor de vijand zo niet onmogelijk, dan toch erg lastig werd om op te rukken of zwaar geschut op te stellen.

Vooral de havens beschermen: Duinkerke als indrukwekkend toonbeeld

Ten derde moest de verdediging van de havens worden georganiseerd. Boulogne, dat in het concept van de pre carré geen defensief nut had, verschanste zich – althans de bovenstad – achter de middeleeuwse muren, maar de andere havensteden ondergingen meer of minder ingrijpende wijzigingen.

Duinkerke bleef echter een klassiek voorbeeld (dat na de verwoesting van de stad, bij het Verdrag van Utrecht, nog twee eeuwen op militaire scholen werd bestudeerd). Eerst en vooral werd de haven grondig aangepakt: er werd een vaargeul gegraven, aan weerskanten afgeboord door een havenpier van 1200 meter zeewaarts, waarlangs forten stonden die ook dienden om kanongeschut op te stellen. Ze bewezen hun nut tegen schepen en branders. De twee pieren zelf werden gedekt door het fort van de rijsbank (Risban) en het fort van het natte strand (Estran). Het eerste lag volledig in de zee, het tweede was bij eb over land toegankelijk. De haven werd beschermd door een citadel die was opgetrokken boven op de citadel waar de Engelsen aan waren begonnen voordat ze de stad in 1662 aan Frankrijk verkochten. Die citadel was opgevat als een ultieme vluchtschans of reduit, en stond tussen de zee en de haven, die door de citadel werd beschermd,

maar merkwaardig genoeg waren er zeven verdedigingslinies naar de zee en slechts één aan stadszijde. Gezien het Franse argwaan tegen Vlamingen zou dat ons kunnen verbazen, maar vergeten we niet dat de Duinkerkenaars de enige streekbewoners waren die blij waren met de komst van de Fransen. Bijna geniaal is dat Vauban de verdediging ontwierp als een versterkt kamp. Hij breidde het aantal verdedigingswerken te land uit. Bovendien ondersteunde hij een verbinding met de stad Sint-Winoksbergen, verbinding die hij lichtjes aanpaste, dankzij een kanaal dat zelf nog eens werd beschermd door twee forten waar vaste garnizoenen werden gelegerd en door enkele over het platteland verspreide kleine verdedigingswerken. Zo dekten beide steden elkaar en konden ze elkaar bevoorraden, terwijl ze ook nog eens werden beschermd door overstromingen. In Duinkerke werden nieuwe beschermde zones uitgebouwd om talrijke troepen te ontvangen. De defensie werd nog opgevoerd door het behoud van Fort Mardijk, op een paar kilometer afstand ten westen van de stad. Dit fort was in 1622 door de Spanjaarden opgetrokken en kon met zijn kleine omvang onbetekenend lijken, maar was van kapitaal belang omdat het toezag op een ligplaats.

Met zijn uitgekiende, grondige defensiesysteem vormde Duinkerke de grote spil van de Vlaamse kustdefensie. Dat mag blijken uit de verbetenheid waarmee de Engelsen hebben geprobeerd het te vernietigen, wat hun uiteindelijk ook is gelukt, bij het Verdrag van Utrecht. De fortificaties gingen volledig tegen de vlakte (ze zouden later onder Lodewijk XV op kleinere schaal worden herbouwd) en de haven werd verwoest.

Zandbanken als natuurlijke barrière

Duinkerke bleef echter zijn “natuurlijke” verdediging uitbuiten, en hier ontplooide zich ten volle het vernuft van Vauban. Enerzijds kon te land gebruik worden gemaakt van het water om overstromingen uit te lokken en de vijand zo een halt toe te roepen, maar vooral vormden de diverse zandbanken op zee, die fataal zijn voor wie ze niet weet liggen en hun verplaatsingen niet kent, een natuurlijke barrière waarachter men zich kon verschansen. Om het scheepvaartverkeer te bevorderen en minder afhankelijk te maken van de uren van de getijden, liet Vauban de zandbank ’t Scheurken (Shurken) doorsteken voor een makkelijker doorvaart. Dan nog moeten we bedenken dat de schepen toen een veel geringere diepgang hadden dan nu. Zandbanken speelden dus een sleutelrol. Zelfs tegenwoordig moeten nog steeds loodsen worden ingeschakeld.

Voorbij de spil van de maritieme defensie Duinkerke

Sint-Winoksbergen, dat binnen het versterkte legerkamp van Duinkerke viel, fungeerde als spilverbinding met de versterkte stad Broekburg, die zelf in het achterland van Grevelingen (Gravelines) lag. Broekburg was vrij goed beschermd door de moerassen, en werd door Vauban niet gewijzigd, omdat het tamelijk afgezonderd lag. Wel maakte Vauban de verdediging van Sint-Winoksbergen completer, zonder grondige ingrepen te doen. De Bourgondische en Spaanse muren bleven behouden en werden op zwakke punten versterkt met halve manen, maar Vaubans inspanningen richtten zich op de kwetsbaarste zone, rond de Sint-Winoksabdij, op de (toch 28 meter hoge) berg van Sint-Winoksbergen. Vauban bouwde namelijk de zogeheten kroon van Hondschote: tenailles vóór de vestingmuur, bastions over het hele tracé en vele halve manen maakten het onmogelijk of in ieder geval aartsmoeilijk om de stad aan deze zijde te naderen(4). Het systeem werd overigens nog versterkt met overstroombare slotgrachten. Ook de verdediging van Sint-Winoksbergen steunde dus weer op de mogelijkheid om de omgeving onder water te zetten, met gebruikmaking van de kanalen en met name de Colme of Bergenvaart.

In Grevelingen, de zetel van zijn laatste post als militair gouverneur in 1706, versterkte Vauban alleen het verdedigingswerk dat door de Spanjaarden en vooral Keizer Karel al was aangelegd. Hij overwoog zelfs niet om de versterkingen van Grand en Petit Fort Philippe aan weerskanten van de vaargeul van de Aa te verwoesten. Grevelingen bleef een haven, maar had last van een aantal nadelen waardoor het zijn rol als eersterangshaven moest prijsgeven aan Duinkerke. De stad en de haven van Grevelingen lagen verder achter de kustlijn en bij laagtij liepen de schepen op de Aa vast op het slijk. Bijzondere aandacht ging evenwel naar het beschermen van de sluizen om na springtij de modder uit de vaargeul te spuien. De verbeteringen bestonden dus hoofdzakelijk in waterwerken om de polder waarop de stad was gebouwd onder water te kunnen zetten. Het water was overigens zó aanwezig dat de plaats altijd werd omringd door het water van de slotgracht, die door de Aa werd gevoed en niet droog kon worden gelegd. Uiteindelijk kreeg Grevelingen in de organisatie van de defensie een tweederangsplaats. De Grevelingse ligging zowel aan zee als in het binnenland, en dicht bij de grens die na het Verdrag van de Pyreneeën was ontstaan, bleef beslissend.

Calais daarentegen is een stad die door de Engelsen al uitgebreid was versterkt. In 1598 werd de stad definitief Frans. Errard de Bar-le-Duc, die de aandacht op zich had gevestigd met de bouw van de citadel van Amiens, wijzigde toen de citadel, met behoud van de artillerietorens en de verdedigingswerken van de toegangswegen tot de stad. Vauban verbouwde die citadel niet ingrijpend. Het fort van de rijsbank (Risban) wijzigde hij wel, maar die verbouwingen beperkten zich tot het hoogstnoodzakelijke, aangezien dit fort strategisch minder belangrijk was dan het fort Nieulay(5).

Ten slotte waren er, in de richting van Boulogne, dat pas onder het Eerste Franse Keizerrijk weer op de voorgrond zou treden, nog een paar leemten te vullen in de defensie. De doortocht werd beschermd door het Fort Mahon (Fort d’Ambleteuse), dat tussen 1685 en 1690 door Vauban was gebouwd. Dit fort loste de door Hendrik VIII van Engeland aangelegde, eveneens verdwenen fortificaties af. Het fort, gelegen aan de monding van de Slack, vormde een solide stelling voor artillerie: onderaan een lage batterij kanonnen om te vuren ter hoogte van de waterlijn, en daarboven een hoge batterij om masten af te schieten. Het was door zijn ligging zeer makkelijk te verdedigen, want het achterland ervan werd beschermd door de Slack en de omliggende moerassen, ook al behield Vauban een paar verdedigingswerken aan die kant. De waterlijn, en dus elke aanvalspoging vanaf het strand, was vanaf het fort makkelijk in het oog te houden. Het fort was vanaf het strand trouwens moeilijk te benaderen, zelfs bij laagwater. Het was zo goed gelegen dat het door Napoleon Bonaparte opnieuw werd uitgerust ten tijde van zijn plannen om Engeland binnen te vallen, in 1806. Kortom, een uitgelezen positie, waarvan de Duitsers zich bij de aanleg van de Atlantikwall meester maakten om in de onmiddellijke buurt zware kanonnen op rails te installeren.

De versterkte steden iets meer landinwaarts boetten aan belang in. De ommuring ervan werd niet per se vernield, maar toch ook niet versterkt. Steden als Broekburg en het fort van Link (Lynck) hadden geen nut meer en raakten in onbruik.

De kustverdediging beantwoordde nog niet aan de ons bekende WO II-problematiek. Bombardementen vanaf zee daargelaten, en dan nog binnen de perken van het korte artilleriebereik, was de zee voor militaire strategen in die tijd slechts een bijkomstig strijdtoneel, dat alleen een rol speelde in zeeslagen en waarvan de strategische rol uiteindelijk beperkt was. De vijand kon alleen aan land gaan als hij havens bezat, als operatiebasis, en die moest hij dan vooraf zien in te nemen. Voeg daarbij de ‘continentale’ oriëntatie van Frankrijk, en dan wordt duidelijk waarom de kustgebieden alleen door het landfront werden beschermd: onderwaterzetting van de toegangswegen, uitbreiding van het aantal verdedigingswerken, afweer van de belegeraars door het glacis uit te breiden, bescherming van de zeehavens. Er was alleen oog voor het continentale gevaar, niet voor dat van marines. Dat was geen gebrekkig risicobesef, maar pragmatisme: je dekt je niet in tegen een gevaar dat niet bestaat, en dat pas in de twintigste eeuw de kop zal opsteken.

Noten:

(1) Pro memorie, pas begin twintigste eeuw kreeg Duinkerke drinkwatervoorziening.

(2) Die zijn nog zichtbaar in deze laatste twee steden.

(3) Deze oplossing werd in de laatste twee wereldoorlogen in Duinkerke toegepast.

(4) De Duitsers hadden de grootste moeite om de stad in 1940 in te nemen, en moesten stuka’s en met vlammenwerpers toegeruste geniesoldaten inzetten.

(5) Zie hoger.

François Hanscotte

doctor in de geschiedenis van de Middeleeuwen, auteur

Reacties

Reacties zijn gesloten.

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [00000000000029180000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)