Van Rijsel naar Trieste: het verhaal van schrijver Boris Pahor (106)
Boris Pahor overleefde de Spaanse griep in 1918, de Duitse concentratiekampen van 1944 -1945. Hij heeft de drie ideologieën van de twintigste eeuw – fascisme, nazisme en communisme – aan den lijve ondervonden en bestreden. Vandaag roept hij, aan zijn keukentafel, boven de baai in Trieste, blind maar lucide, op tot een Europees parlement en binnen een eeuw, een wereldparlement dat niet zal toestaan dat iemand van honger sterft.
Wat hebben Rijsel en Boris Pahor (Trieste, 1913), de Sloveense schrijver uit Trieste met elkaar te maken? Niets en alles. Op 15 april 1945 wordt Bergen-Belsen bevrijd. Boris Pahor behoort, verzwakt en ziek – tuberculose, zal blijken – tot de overlevenden van het kamp. Politiek gevangene. Rode driehoek. Hij heeft dan al een odyssee achter de rug in de Lagers van Dachau, Dora en Natzweiler-Struthof in de Elzas. Hij heeft overleefd omdat hij enkele talen sprak, tolk werd en verpleger.
Op 1 mei stapt hij – door het toeval van treinen die rijden waar de sporen hen leiden door een Europa nog in oorlog – uit een wagon in het station van Rijsel. Het zal de stad worden waar hij, in zijn gestreept kampplunje, met enkele lotgenoten opnieuw aan het leven en de vrijheid moet wennen. Op de radio hoort hij hoe de troepen van Tito zijn Trieste binnenmarcheren. In Libération leest hij hoe het verminkte kadaver van Mussolini aan de voeten is opgehangen aan een haak op een plein in Milaan Hij krijgt in de slaapzaal van een oud klooster een echt bed, met een echte matras en verse lakens. In de stad krijgt hij een gratis scheerbeurt bij een kapper.
Triest is een florissante, mercantiele en kosmopolitische smeltkroes van talen en culturen
Pahor is nog geboren in Oostenrijk, in het Habsburgse rijk, in Trieste, de enige grote havenstad die de Donaumonarchie had aan de Middellandse zee. Hij behoort tot de Sloveense minderheid die al duizend jaar in de stad en de omgeving woont. Het vooroorlogse Triest is een florissante, mercantiele en kosmopolitische smeltkroes van talen en culturen, een plek waar Mittel-Europa – Wenen! – overvloeit in het azuur van de Middellandse zee, de stad van Italo Svevo (Aron Hector –Ettore– Schmitz, joods-Duits-Italiaans), de dichter Umberto Saba en James Joyce. In de stad spreekt de elite Duits, de burgerij Italiaans, de dorpen buiten de stad Sloveens.
Pahor herinnert zich nog het geluid van de oorlog: “Het zat in de muren. Het gegrom, het gerommel van de kanonnen aan het front.” In 1918 komt ook in Trieste een epidemie aan, die meer slachtoffers zal maken in Europa en de wereld dan de oorlog zelf, de Spaanse griep.
In maart 2020 zei hij daarover, ook in quarantaine in Trieste, bijna 107 jaar oud, in zijn huis dat hangt boven de baai, het volgende:
“Trieste maakte dan nog deel uit van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. Voor de oorlog verkocht mijn vader in weer en wind boter, honing en witte kaas met zijn karretje op de markt van Ponterosso. Als de bora hard waaide beschermde hij zich met een krant die hij onder zijn jas stak. Maar tijdens de epidemie was hij niet thuis omdat hij gemobiliseerd was als oorlogsfotograaf in het Oostenrijkse leger. Ik was toen maar vijf jaar en de Spaanse griep was een ramp voor ons omdat we alleen waren, mijn moeder en ik en mijn twee jongere zusjes. Mimitza was drie, Evelyna twee jaar. We waren allemaal ziek, badend in het zweet, met veertig graden koorts. We konden ons bed niet uit en konden niet worden geholpen. We woonden toen in een soort grot, Via Commerciale, 28. Een kamer onder de grond waar mijn vader een ijzeren draad had opgehangen. Mijn moeder had er een zeil aan vastgemaakt, om de keuken van de rest van de kamer te scheiden. Ik herinner me dat er buiten wat gras was, enkele bomen. Ik speelde daar met mijn zusje Mimitza. Ze was heel klein. Mimitza is een verkleinwoord van Maria.
Mijn grootvader aan vaderskant kon ons niet helpen. Hij woonde met mijn grootmoeder en mijn neef Cyril, die enkele jaren later zelfmoord zou plegen, in een mansarde onder het dak, dichtbij het Canal Grande, waar de zee het hart van de oude stad binnenkomt. Daar liggen de platbodems. Ze wachten er op de lente om uit te varen als het laag tij genoeg plaats laat onder de Ponte Rossobrug. Vlakbij, op de markt van Ponterosso kwamen Sloveense vrouwen uit het Karstgebergte hun groenten verkopen. Eén van hen is ons komen helpen. Mijn grootvader die zich niet kon verplaatsen moet haar hebben gewaarschuwd. Ik weet nog dat ze tee heeft gezet voor ons. Dat herinner ik me goed want we stierven ongeveer van de dorst door de koorts. Uiteindelijk geneesden we allemaal. Alleen niet mijn klein zusje, Mimitza. Ze was heel broos, zoals vandaag die mensen die sterven aan COVID19, de ouderen en de zieken. Ze heeft het niet overleefd maar vandaag zou men haar hebben kunnen redden, denk ik. Ik zie nog het verdriet van mijn vader, ik herinner me nog dat hij elke dag bloemen naar haar graf bracht.
Wij kregen geen respijt. Weinig later was er een andere catastrofe: de brandstichting van het Sloveense cultuurhuis door de zwarthemden, en het begin van het fascisme dat ons verbood onze taal te spreken, de verplichting onze familienamen te italianiseren. “Slovenen zijn luizen die moeten worden uitgeroeid”, schreef de broer van Mussolini in Il Popolo d’Italia. Dat was in 1920, een eeuw geleden. Een andere besmetting, een bruine pest begon Europa in te nemen. En hoeveel luizen, duizenden en miljoenen, ging men dan nog uitroeien. Ik mag hopen dat de kwaal van vandaag anders is dan die van toen, dat deze epidemie spoedig tot het verleden zal behoren. Hebben de volken niet genoeg geleden? Ik wens met heel mijn hart dat dit lijden ons op een dag de wijsheid zal leren.” (Opgetekend door Anne-Marie Mansuy, maart 2020)