Anne Marijn Voorhorst: Tot uw dienst
Achttien jonge auteurs brengen negentiende-eeuwse artefacten uit het Rijksmuseum tot leven. Ze laten zich daarbij inspireren door de vraag: wat zie je als je naar deze objecten kijkt met oog voor onzichtbaar werk? Met Anne Marijn Voorhorst kijken we naar een mosterdpot vervaardigd door Jean Baptiste Claude Odiot in ca. 1819. ‘Mijnheer, het gehele personeel verzoekt u uw voedsel iets rustiger door te slikken.’
© Collectie Rijksmuseum, Amsterdam
Met uw instemming zetten wij dit voor u neer. Onze kruinen treden u tegemoet en wij wensen u een heilzaam, smaakvol avondmaal. Wij maken een buiging naar het servies dat wij vanochtend lieten glanzen.
U geeft geen kik, wanneer onze armen langs u glijden terwijl wij de tafel met schalen bedekken. Tot uw dienst. Het is geen moeite.
Wij staan achter u. Van tussen de zuilen en palmen langs de rand van deze eetzaal staan wij u bij. Wij krommen graag onze rug voor uw gerief.
Vandaag wilde u iets scherps bij uw vis en wij regelden dat voor u. Geen enkel probleem. Staat u ons toe een toef op de schubbenhuid aan te brengen van dit markante, goudgele condiment.
Wij hopen dat het u zal bekoren. Dat de muur van lichamen warmte op uw rug zal afstralen en dat dit u mag behagen. Uw ietwat rode konen tot bedaren kan brengen.
Nu snijdt u ferm door de moot van roze vlees. U begint met kauwen en het valt ons op dat u met uw speeksel het omringende bestek besproeit. Ook de engelen op het plafond slaan het gade. Ze rusten op een wolk – kin op de hand. Ondanks hun verveelde blikken weten zij klanken uit hun harp te laten klinken.
Uw mondvocht neemt toe, uw kauwbewegingen zijn van achteren te zien, uw schouderbladen schokken. De engelen en wij, uw team, constateren deze ontwikkeling.
Mijnheer, het gehele personeel verzoekt u uw voedsel iets rustiger door te slikken. Hetzelfde geldt voor uw tafelgenoot, mijnheer. De staart van de vis ligt naast uw schoen.
Uw armen vliegen op dit ogenblik als wieken rond uw lijf. Nee! schalt uw stem over tafel. De vracht tabak zal niet omkeren, vangen wij op.
Onze ruggen dalen dieper, om de mosterd van uw schoen te deppen. U gromt en spuugt een graat uit die in uw veter verstrikt raakt.
Wij knielen voor u, mijnheer, wij rapen de scherven van de vloer en verdwijnen onder het tafellaken om iedere splinter te onderscheppen.
Met uw welbevinden kruipen wij nu achterwaarts de eetzaal uit, knikken wij onze hoofden naar u en laten u en uw met slechts kleerscheuren bedekte lijf achter. U rolt de grond op en uw gezicht is nat.
Wij hopen dat het u niet te zeer stoort dat wij ons buiten bij de hossende, bonte menigte voegen. Dat wij de uniformen van ons afwerpen en ons in een andere vermomming hijsen. Het harmonieuze harpgeluid van de engelen maakt plaats voor trompetgeschal.
Gejoel. Een vrouw van vijf meter hoog steekt haar tong uit en draait in de rondte. Staat u ons toe te lachen. Een niet te stuiten papierlawine bedekt onze grijnzen.
Wij hebben een laatste knieling voor u in petto, mijnheer. Kijkt u door het raam? Dan zult u ons opgetuigd als krabben door de straten zien krioelen. Nog even en we verdwijnen met pompons om onze ledematen de mensenzee in. Wij hebben scharen aan onze handen en zwermen zo om gerechtsgebouw, bank, politiebureau.