Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Publicaties

Context bij cultuur in Vlaanderen en Nederland

Toen de boerderij big business moest worden: de betoging van 1971 als kantelpunt
0 Reacties
© Nationaal Archief / CC0
© Nationaal Archief / CC0 © Nationaal Archief / CC0
Wat met het platteland?
samenleving
geschiedenis

Toen de boerderij big business moest worden: de betoging van 1971 als kantelpunt

Tientallen gewonden en zelfs één dode: zo hevig was de massale boerenbetoging tegen het Europese hervormingsbeleid in Brussel op 23 maart 1971. Die manifestatie was niet alleen het eindpunt van een tijd waarin de landbouw nog kleinschalig en gemengd was. Ze markeerde ook de overgang naar een productiegerichte en op technologie gebaseerde landbouw. Vijftig jaar later staat de boer opnieuw voor grote uitdagingen.

Maar liefst honderdduizend landbouwers uit België en de andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) palmden vijftig jaar geleden de straten van Brussel in. Ze betoogden op dinsdag 23 maart 1971 tegen de hervormingsplannen van Europees landbouwcommissaris Sicco Mansholt.

De Nederlandse politicus wilde de structurele problemen waarmee de agrarische sector op dat ogenblik kampte, grondig en doortastend aanpakken. Hogere prijzen, een degelijk inkomen en betere sociale omstandigheden voor de boeren had hij voor ogen. Maar de plannen creëerden bovenal onrust en stuitten op hevig verzet. De betoging eindigde in chaos, er viel zelfs een dode. Waarna de belangrijkste uitgangspunten van het plan voor een hele tijd in de koelkast belandden.

Anno 2021 wil een andere Nederlander, vicevoorzitter van de Europese Commissie Frans Timmermans, het landbouwbeleid van de Europese Unie bijsturen. Samen met de Green Deal ambieert het Farm to Fork-plan een landbouw- en voedselsysteem waarbij economie, gezondheid, dierenwelzijn en ecologie hand in hand gaan. Net zoals een halve eeuw geleden bevindt de agrarische sector zich volop in transitie en oogt de toekomst voor heel wat boeren vandaag onzeker. In deze bijdrage schetsen we niet alleen in vogelvlucht hoe het landbouw- en voedselbeleid de voorbije decennia is geëvolueerd in België en Nederland, maar gaan we ook na wat er te leren valt uit de grote boerenbetoging van 1971. Wat is de nalatenschap ervan? Welke gelijkenissen en verschillen zijn er tussen toen en vandaag?

Nooit meer honger

De wortels van het Europese landbouwbeleid zijn in zekere zin terug te brengen tot de Tweede Wereldoorlog. Na meerdere jaren van voedselschaarste en honger wilden nationale regeringen zelfvoorzienend worden. Aangedreven door het motto “nooit meer honger” en door middel van modernisering en schaalvergroting, een doorgedreven mechanisering en motorisering, kende de landbouw een spectaculaire groeispurt. Al in 1950 werd het vooroorlogse productieniveau bereikt en floreerde de export van voedsel en landbouwproducten opnieuw. In Nederland verliep dat sneller en met meer kracht dan in België. Maar de algemene trends waren zeer gelijk. Zo evolueerde het aloude gemengde boerenbedrijf, dat akkerbouw combineerde met veeteelt, naar een meer gespecialiseerde land- en tuinbouw die in toenemende mate steunde op producten van buiten het eigen bedrijf. Denk bijvoorbeeld aan veevoeders en zaaizaad, kunstmeststoffen en chemische bestrijdingsmiddelen.

Moderne machines vervingen snel menselijke en dierlijke arbeid. Waren er in België in 1950 ongeveer 8.000 tractoren, dan was hun aantal twintig jaar later al tot iets meer dan 90.000 opgelopen. Het effect op de rendementen was aanzienlijk. Daardoor was het mogelijk om met (veel) minder boeren (opmerkelijk) méér te produceren. In België waren er in 1950 nog 256.754 bedrijven actief in de landbouwsector (waarvan 82 procent kleiner dan 10 hectare), in 1970 was dit aantal teruggevallen tot 184.000 bedrijven. Ook in Nederland liep de werkgelegenheid in de primaire sector drastisch terug: van 718.000 boeren en arbeiders in 1947 naar 340.000 in 1970. Vooral de “keuterboeren” verlieten de boerenstiel. Het stelde de blijvers in staat om hun boerderij te verruimen. De gemiddelde bedrijfsomvang steeg tussen 1950 en 1970 in België van 6,8 naar 11,7 hectare en in Nederland van 10,2 naar 15,3 hectare.

Bovenstaande ontwikkelingen waren onderdeel van een bredere transformatie die het voedselsysteem ingrijpend veranderde. De landbouwsector werd almaar kapitaalintensiever, ondervond in toenemende mate de macht van de agribusiness en retail. En vooral: Belgische en Nederlandse landbouwers opereerden na de Tweede Wereldoorlog in een almaar internationaler georiënteerd voedselsysteem.

De eerste pogingen om structureel over de grenzen samen te werken, verliepen nochtans moeizaam. In 1948 ging dan wel de douane-unie tussen België, Nederland en Luxemburg van start (via het Benelux-verdrag), maar onder druk van Belgische en Luxemburgse boeren verliep de invoer van de zeer competitieve Nederlandse zuivel- en tuinbouwproducten onder strikte voorwaarden.

Door de vrij hoge prijsgaranties en de moderne technologie, dreven boeren hun productie op, wat al snel resulteerde in boterbergen, melkplassen en wijnmeren

In 1957 volgde het Verdrag van Rome, waarin zes Europese landen (België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk, West-Duitsland en Italië) zich verenigden. De uitgangspunten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) waren onder meer voldoende en goedkoop voedsel voor de consument, stabiele prijzen en leefbare bedrijven met een redelijk inkomen voor de boer. In 1962 kreeg het GLB voor het eerst vorm. Kernelementen waren onder meer een gemeenschappelijke interne markt, een gemeenschappelijke zuivelregeling en een gemeenschappelijke graanprijs. Mede door de vrij hoge prijsgaranties voor deze landbouwproducten, en de beschikbare moderne technologie, kozen boeren ervoor om hun productie op te drijven, wat al snel resulteerde tot de befaamde boterbergen, melkplassen en wijnmeren. Het wegwerken van die overschotten kostte de EEG veel geld en stuitte op steeds meer kritiek. Maar hoe diende dat probleem te worden aangepakt? De architect van het GLB kwam met een oplossing.

‘Goede en verwerpelijke dingen’

Eind december 1968 lanceerde Sicco Mansholt het Memorandum Landbouw 1980, of voluit het Memorandum inzake de hervorming van de landbouw in de Europese Economische Gemeenschap. Dat lijvige, zesdelige document omvatte een voorstel van maatregelen om het Europese marktevenwicht te herstellen, de overproductie aan te pakken en een einde te maken aan de inkomensongelijkheid tussen enerzijds landbouwers en anderzijds werknemers en zelfstandigen uit andere sectoren. Mansholt wilde de boerenstiel moderner en leefbaarder maken: zo vond hij dat boeren ook recht hadden op vakantie. Om dat te bereiken, moesten de bedrijven groter en rendabeler worden. Mansholt stelde prijsmaatregelen voor en een vermindering van het landbouwareaal met 5 miljoen hectare (of 6 procent van het totale cultuurareaal). De actieve landbouwbevolking moest afnemen met 5 miljoen landbouwers (45 procent van het totaal). Gestimuleerd door uittredingsvergoedingen en studiebeurzen, zouden boeren zich professioneel kunnen heroriënteren en herscholen. Grotere bedrijfseenheden moesten de kleine keuterboerderijtjes vervangen. Mansholt had daarbij concrete aantallen voor ogen: de omvang van de moderne akkerbouwbedrijven zou 80 tot 120 hectare bedragen. Melkveebedrijven telden best 40 tot 60 koeien en voor mestvarkens lag de norm op 450 tot 600 stuks.

“Er zijn goede en er zijn verwerpelijke dingen in het Memorandum”, concludeerde Constant Boon, de toenmalige voorzitter van de Belgische Boerenbond, in een toespraak in februari 1969. Die uitspraak vatte de eerste reacties op het Mansholtplan goed samen. Zowat iedereen was ervan overtuigd dat een drastische hervorming nodig was. Maar de prijsvoorstellen en vooral de structuurhervormingen konden op weinig goedkeuring rekenen. De zeer snelle en radicale verandering die Mansholt vroeg, werd als bedreigend en onrealistisch gezien. Boerenvertegenwoordigers in de Lage Landen zetten Mansholt, lid van de sociaaldemocratische PVDA, neer als een marxist. De “mammoetbedrijven” die hij voorstelde, deden hen denken aan Sovjetkolchozen.

Landbouwers hadden het gevoel dat de vruchten van de golden sixties aan hen voorbijgingen

Al snel doken twijfels op of Mansholt en de Europese Commissie wel in staat zouden zijn om een pasklare oplossing te vinden voor de veelheid aan landbouwproblemen in het Europa van de Zes. Ieder land had immers een eigen landbouwstructuur, was in meer of mindere mate gericht op export, excelleerde in bepaalde teelten... Het was niet eenvoudig om de neuzen in dezelfde richting te krijgen. Zo was in Nederland de vrees groot dat er te veel zou moeten worden betaald voor de achtergebleven regio’s in het zuiden van Europa. België ontpopte zich vooral als grote verdediger van het gezinsbedrijf. En alle regeringen vreesden de reactie van de kleine boeren. Zij waren nog met veel en hun politieke gewicht was dus niet gering. Maar op welke manier konden zij worden meegenomen in een aangepast landbouwbeleid? Of hoefde dat niet? In Nederland bijvoorbeeld leefde het sentiment van het gezinsbedrijf minder. Het verlangen om een rationeel economische landbouw uit te bouwen, klaar om de exportmarkten te veroveren, was er sterk aanwezig bij de regering en het Landbouwschap, dat de gemeenschappelijke belangen van de boerenorganisaties behartigde.

De moeizame zoektocht onder politici naar compromissen zorgde ervoor dat de nervositeit bij de landbouwers stelselmatig toenam. De stagnerende landbouwprijzen en de terughoudendheid van de Europese ministerraad deden de bereidheid om actie te voeren groeien. In tegenstelling tot vele dorpsgenoten, arbeiders en bedienden hadden landbouwers het gevoel dat de vruchten van de golden sixties aan hen voorbijgingen.

Bevel tot mobilisatie

Begin 1971 was de maat vol. Waar protesten en acties in het verleden door verschillende nationale landbouworganisaties apart georganiseerd werden, sloegen ze nu de handen in elkaar. De Europese koepelorganisatie COPA (Comité des Organisations Professionnelles Agricoles) riep op tot een gemeenschappelijke actie “van de gehele landbouwersstand” in de Europese hoofdstad. In België verenigden Boerenbond, Alliance Agricole Belge (AAB) en de Fédération des Unions Professionnelles Agricoles (UPA), de drie grootste en gevestigde landbouworganisaties, zich voor het eerst in het zogenaamde Groene Front. En ook het meer actiegerichte Algemeen Boerensyndicaat (ABS), opgericht in 1961, zette zijn schouders en mobilisatiekracht onder de betoging. Het standpunt luidde: “Eerst de prijzen, dan de rest.”

De aanloop naar de betoging van 23 maart was best pittig. In meerdere Europese (hoofd)steden kwamen boeren op straat om hun grieven te uiten. Op 15 februari was er bovendien een eerste signaal dat een harde confrontatie op til was. Een aantal Waalse boeren slaagde erin om met drie koeien de ministerraad binnen te dringen. De weken nadien volgden in vele provincies in België en Nederland stakingsacties, optochten met tractoren en wegblokkades. Deze acties moesten de landbouwers “opwarmen” voor de grote betoging, maar tegelijkertijd ook de actiebereidheid meten. En die was overduidelijk groot. De landbouworganisaties mobiliseerden massaal en schuwden daarbij de harde taal niet. Er circuleerde in Vlaanderen een “bevel tot mobilisatie”, met inbegrip van de volgende waarschuwing: “Wie op 23 maart niet opmarcheert, verdient niet langer de naam van boer te dragen.”

Het succes van de oproep is meteen ook de basis van de chaos op de dag van de betoging. Aan het vertrekpunt ontbrak het aan voldoende parkeerplaatsen voor de talrijke bussen. Veel boeren waren extra vroeg naar Brussel afgezakt en dronken tijdens het wachten dan maar een glas. Toen de mensenmassa almaar groter werd, beslisten de organisatoren en de rijkswacht om de betoging vroeger te laten vertrekken. Zonder toespraken. De eisen op de meegedragen spandoeken en borden lieten weinig tot de verbeelding over, zoals: “Hitler vermoordde de Joden, Mansholt de boeren.” Na verloop van tijd nam de spanning in de straten van Brussel toe. Betogers riepen luidkeels allerlei slogans. Voetzoekers ontploften, rotte tomaten vlogen in het rond. Maar daar bleef het niet bij. Wanneer enkele betogers (volgens de organisatoren geen boeren maar infiltranten) verkeerslichten deden sneuvelen en ruiten stuksloegen, greep de rijkwacht in. De chaos was compleet en straatgevechten braken los. De rijkswacht reageerde met traangasgranaten, waarbij per ongeluk een jonge Waalse boer omkwam.

De rellen en de enorme schade lieten een diepe indruk na bij de betogers, van wie velen pas voor de eerste keer in de hoofdstad waren. De landbouworganisaties reageerden gemengd. Enerzijds heersten er gevoelens van afschuw en zelfs schaamte omdat de betoging zo uit de hand was gelopen. De reguliere pers focuste bovendien vooral op de chaos en het geweld, hoewel er ook enig begrip was voor de woede van de landbouwers. De landbouwmedia kozen uiteraard volop de kant van de boeren. Tegelijk waren de boerenorganisaties trots omdat de opkomst zo hoog was. Dat beschouwden ze als een heel duidelijk signaal aan Mansholt en de andere politici: er moesten dringend besluiten genomen worden. Drietandmagazine, het tijdschrift van het ABS, schreef: “We kunnen ons niet van de indruk ontmaken, dat met de betoging van 23 maart een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de Belgische boerenstand is begonnen. (…) Drieëntwintig maart heeft wellicht de hardste koppen duidelijk gemaakt, dat men niet ongestraft speelt met het bestaan van de boeren.”

Gestage koerswijziging

De Boerenbetoging van 1971 was dus niet alleen het symbolische eindpunt van een tijd waarin de landbouw nog overwegend kleinschalig en gemengd was, en boeren de kern van rurale gemeenschappen uitmaakten. Ze kan ook worden gezien als het begin van een nieuwe Europese aanpak, én van een overgang naar een volop productiegerichte en op technologie gebaseerde landbouw. Vijftig jaar later zijn de “mammoetbedrijven” die Mansholt had vooropgesteld, veeleer kleine familiebedrijven en zijn “megastallen” onderwerp van discussie. De actieve boerenbevolking is bovendien fel geslonken: België telde in 2019 nog ongeveer 36.000 landbouwbedrijven, Nederland zo’n 53.000.

De betoging in Brussel was de eerste transnationale boerenbetoging sinds de start van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. En ze was zeker ook niet de laatste. Voor iedereen was het duidelijk dat Europa het landbouwbeleid vorm gaf, en niet langer de nationale regeringen. De eendrachtige en krachtige reactie tegen de hervormingsplannen van Mansholt miste bovendien haar effect niet. Het hele plan werd gereduceerd tot steunmaatregelen voor de modernisering van boerenbedrijven, een door de overheid gefinancierde afvloeiregeling voor boeren, en enkele maatregelen voor persoonlijke vorming en voorlichting. Verder had de ministerraad al besloten om de landbouwprijzen, bijvoorbeeld van melk, te verhogen.

De boerenorganisaties hadden hun tanden getoond. De volgende decennia zou het landbouwbeleid slechts zeer langzaam worden bijgestuurd. Politici vreesden de macht van de boerenorganisaties, die ook de kunst van het lobbyen goed verstonden en veelal op de rem gingen staan wanneer hervormingen ter sprake kwamen.

In de decennia na de betoging zou het landbouwbeleid slechts zeer langzaam worden bijgestuurd

De overproductie in bepaalde segmenten zou nog een hele tijd de landbouwagenda bepalen en slechts stapsgewijs plaatsten beleidsmakers aspecten zoals dierenwelzijn, milieu en klimaat op de agenda. Zo werden pas in 1984 maatregelen genomen om het marktevenwicht te herstellen, bijvoorbeeld via de invoering van de melkquota. Ingrijpen was nodig, want maar liefst 30 procent van het Europese landbouwbudget ging naar prijsinterventies voor de zuivelsector.

Vanaf dan was de toon gezet. De boer mocht niet meer produceren dan vooraf was vastgelegd. Europa wilde vraag en aanbod opnieuw in overeenstemming brengen. Boeren die meer produceerden dan afgesproken, kregen een boete.

Een volgende stap werd in 1992 gezet onder landbouwcommissaris Ray MacSharry. Het inkomen van de boer en zijn productie werden stap voor stap losgekoppeld. Niet alleen de omvang van de productie telde, maar ook de manier waarop hij die realiseerde. Directe inkomenssteun voor de boer en steun voor een meer extensieve en milieuvriendelijke landbouw vormden de nieuwe instrumenten.

Kortom, vanaf de jaren 1990 had het Europese landbouwbeleid meer oog voor kwaliteit en na de eeuwwende moesten boeren in toenemende mate rekening houden met milieuvoorschriften, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Zoals een oceaantanker veranderde het beleid gestaag van koers. Voor de ene te traag en onvoldoende, voor de andere veel te ingrijpend. En in een unie van 27 lidstaten ligt die verandering nog veel moeilijker dan in 1971.

Van boer tot bord

Met de Green Deal en het Farm to Fork-plan liggen er vandaag nieuwe plannen op tafel. Er zijn enkele merkwaardige parallellen tussen Sicco Mansholt destijds en Frans Timmermans vandaag. Beiden willen de landbouwsector een nieuwe richting laten inslaan. Maar net als een halve eeuw geleden vrezen de boeren nu – overigens niet zonder reden – voor fors inkomensverlies en de stopzetting van heel wat bedrijven. En is het toeval dat Mansholt en Timmermans beiden sociaaldemocraten zijn? Ongetwijfeld hebben zij meer bewegingsvrijheid dan christendemocratische politici, die traditioneel dichter aanleunen bij de boerenstand.

Mansholt hoopte met zijn Memorandum Landbouw 1980 een beter inkomen te kunnen realiseren voor de landbouwers. Daarvoor waren structuuraanpassingen van de bedrijven naar grotere, rendabelere bedrijfseenheden nodig, gekoppeld aan een efficiënter Europees prijsbeleid. De duidelijke en becijferde doelstellingen van het plan, zoals het afbouwen van de actieve boerenbevolking met de helft, riep scherpe weerstand op.

Er zijn merkwaardige parallellen tussen Sicco Mansholt toen en Frans Timmermans nu

De Farm to Fork-strategie vandaag schuift veeleer algemene doelstellingen naar voren – wat strategisch verstandiger lijkt. Ze zet in op een hoogkwalitatieve, duurzame landbouw waarvan men hoopt dat die de concurrentiekracht en de marktpositie van de landbouwers automatisch kan versterken en dat de binnen- en buitenlandse markt dergelijke producten met een eerlijke prijs zal belonen.

Bovendien moeten beleidsmakers vandaag met meer actoren en belangen rekening houden dan een halve eeuw geleden. Het landbouwbeleid is onderdeel geworden van een globaal voedselbeleid, een politiek die de biodiversiteit wil verbeteren, de klimaatuitdagingen wil aanpakken, het rurale erfgoed wil koesteren... Het zorgt ervoor dat boeren en voedsel produceren in de eenentwintigste eeuw niet uitsluitend een zaak is geworden van landbouwers, maar ook van burgers en consumenten. Het uitrollen van een duurzaam en toekomstgericht landbouw- en voedselbeleid is meer dan ooit een moeilijke opdracht. En land- en tuinbouwers in Europa een behoorlijk inkomen garanderen, dat blijft na vijftig jaar nog steeds het struikelblok.

Meer lezen?
Yves Segers en Leen Van Molle (red.), Leven van het land. Boeren in België, 1750-2000, Leuven, 2004.
Johan van Merriënboer, Mansholt. Een biografie, Amsterdam, 2006.
Frank Westerman, De graanrepubliek, Amsterdam, 1999.
cagnet.be/page/boeren-betoging-1971
cagnet.be/page/boerenbetoging-1971-podcast
Reeks

Wat met het platteland?

De roep van de kievit

Aanmelden

Registreer je of meld je aan om een artikel te lezen of te kopen.

Sorry

Je bezoekt deze website via een openbaar account.
Je kunt alle artikelen lezen, maar geen producten kopen.

Belangrijk om weten


Bij aankoop van een abonnement geef je toestemming voor een automatische herabonnering. Je kunt dit op elk moment stopzetten door contact op te nemen met emma.reynaert@onserfdeel.be.