Spoorloos mijn eigen moeder of vader. ‘Wie was ik’ van Alfred Schaffer
In zijn vorige bundels verkent Alfred Schaffer identiteit als een bij uitstek politieke kwestie, maar in het nieuwe Wie was ik kiest hij voor een persoonlijke invalshoek, door de schijnwerper te richten op zijn eigen familieverleden.
Mens dier ding (2014) van Alfred Schaffer (1973) behoort tot mijn lievelingsboeken: in weinig Nederlandse dichtbundels vloeien zo overtuigend politiek en liefde samen, en heden en verleden. De bundel schetst het leven en vooral de erfenis van Shaka Zoeloe, een even controversiële als bewonderde staatsman uit negentiende-eeuws Zuid-Afrika. Schaffer toont hoe Shaka (Mens) door witte historici van zijn menselijkheid ontdaan werd (Dier) en uiteindelijk in handen kwam van mediatycoons die hem verhandelden tot televisieserie of pretpark (Ding). Via de figuur van Shaka kan Schaffer grote thema’s aan de orde stellen: de raciale verhoudingen in Zuid-Afrika en wereldwijd, reputatie- en identiteitsvorming, commercialisering.
In 2016 verscheen de opvolger Postuum. Een lofzang in de bibliofiele Slibreeks, een volwaardige bundel die helaas onder de radar is gebleven. Ook in dit boek gaat het over hoe anderen aan je identiteit invulling geven, onder meer met een beklemmend Engelstalig gedicht waarin een dakloze aan een ander vraagt om een levensreddend vers te schrijven (“you’re powerful you’re a poet”) en een aangrijpende passage waarin het (zwarte?) lyrisch ik in een supermarkt letterlijk onzichtbaar is voor een (witte?) vrouw. Identiteit wordt in de recente bundels van Schaffer verkend als een bij uitstek politieke kwestie: deze boeken tonen dat we niet alleen diep beïnvloed worden door onze familiegeschiedenis en door de historie van het land waarin we leven, maar dat ook (aannames over) klasse, kleur en gender voortdurend doorwerken in onze identiteitsvorming.
© Luke Kuisis
De nieuwe bundel Wie was ik zou je kunnen beschouwen als de kroon op Schaffers fascinerende ontwikkeling sinds Mens dier ding. In deze bundel, misschien wel de beste van de drie, benadert hij bovenstaande kwesties voor het eerst expliciet vanuit een persoonlijke invalshoek, door de schijnwerper te richten op zijn eigen familieverleden. Zoals hij in een inzichtgevend Trouw-interview opmerkte, is de hoofdrol voor zijn Arubaanse moeder die overleed toen hij achttien was, maar ook zijn witte Nederlandse vader (jaren daarna overleden) en jong gestorven zusje komen voorbij. De herinnering aan al die naaste familieleden blijkt vaag, brokkelig en soms tegenstrijdig te zijn. Uiteindelijk ontstaat er uit alle bouwstenen een familieportret dat als het ware door de oogharen is gezien, zoals de vervaagde familiefoto op het boekomslag al aankondigt.
Terwijl de geschiedenis in Mens dier ding vaak de gedaante heeft van een farce en in Postuum slechts postapocalyptische sporen aan die geschiedenis herinneren, dringt het verleden in Wie was ik zich op bijna horrorachtige wijze op. Dat zie je in het openingsgedicht, waarin de schimmen van de overleden ouders op een slapeloze nacht opduiken in de keuken, maar ook in een “hakkelende” tekst waarin twee kinderen ’s nachts het bed uit sluipen en stuiten op een spookachtig ander kindje met “twee / wit / he / te zwar / te ga / ten” van ogen: “opeens / dat ge / zicht / je heel / dicht / bij / drijf / nat tril / lend lijf / je dat / stinkt / naar ri / vierwa / ter”. Het fragmentarische, verbrokkelde karakter van het gedicht suggereert dat de ik-figuur moeite heeft zich uit te spreken. Wie de hele bundel leest, heeft het motief van de bedreigende rivier vaker zien terugkeren: het jong overleden zusje van het lyrisch ik lijkt door verdrinking om het leven te zijn gekomen. Ook beide ouders worden met een tragische dood in verband gebracht: over de moeder wordt meermaals opgemerkt dat ze “verdwijnt” (ook zij lijkt trouwens met dat verdrinkingsmotief te worden verbonden) en er komt een “opsporingsbericht” voor de vader langs. Het overlijden van familieleden komt voor het lyrisch ik kortom altijd als een onverwachte slag, die hem sprakeloos achterlaat.
Wie was ik is een zoektocht naar hoe aan de overleden moeder een stem kan worden gegeven, en een verkenning van de wijze waarop zij doorwerkt in de persoonlijkheid van de zoon. De meest uiteenlopende poëtische vormen worden daartoe aangewend. Zo is er het lange, in delen gepresenteerde gedicht ‘Impromptu’, waarin het lyrisch ik voor een gefingeerde podcast in de rol van zijn moeder kruipt; enkele genummerde gedichten waarin gedachten en herinneringen van de moederfiguur in de ik-vorm worden gepresenteerd; en gecursiveerde briefachtige gedichten die juist aan de moeder gericht zijn.
‘Wie was ik’ positioneert zich kritisch in het Nederlandse debat over dekolonisatie
Typerend voor veel van de klassiekere gedichten in de bundel is hun dubbelzinnigheid: ze bevatten vaak een “u”- en een “ik”-figuur, zonder dat de identiteit van die twee personages stabiel is. Aan het begin van de bundel lijkt de zoon de ik-figuur, maar nadat precies halverwege de bundel voor het eerst een gecursiveerde brief aan de moeder is geplaatst, lijkt de ik-rol naar haar te verschuiven: “een lieve vent die vader van u daar niet van”. Aan het einde van het bundel lopen de rollen nog meer door elkaar en wordt het zelfs onduidelijk of de spreker een man of een vrouw is: “ik als vrouw desnoods als man. / spoorloos mijn eigen moeder of vader”. Het woord “spoorloos” is hier prachtig ambigu: het draagt hier niet alleen de eerder genoemde betekenis van “spoorloos verdwenen”, maar ook die van “restloos opgegaan in mijn moeder of vader”.
Dat is immers de hoge inzet van het boek: het neemt geen genoegen met het anekdotisch of zelfs maar poëtisch beschrijven
van de eigen familieleden, maar stelt zonder meer de vraag of het mogelijk is om andere levens te belichamen. Dat in het verkennen van die vraag huidskleur een prominente rol speelt, spreekt voor zich. Voor de moeder moet haar kleur een permanent aanwezig feit zijn geweest, althans, dat neemt de zoon aan wanneer hij haar leven in Nederland visualiseert. In enkele passages lees je ook terug hoe expliciet racistisch ze soms bejegend is of moet zijn.
Hoewel het aantal expliciete passages over Nederland vrij klein is, positioneert Wie was ik zich kritisch in het Nederlandse debat over dekolonisatie. Door aandacht te vragen voor het leven in Nederland en Aruba van één gewone vrouw, wordt ruimte gemaakt om überhaupt over de ervaringen van Nederlanders met een migratieachtergrond te praten. Vandaar dat het op het eerste gezicht wat bevreemdende slotgedicht van de bundel bij nader inzien zo gepast is: een door de mangel gehaalde, weinig optimistische versie van Marsmans ‘Herinnering aan Holland’. Dit slotgedicht suggereert dat het proces om recht te doen aan de herinneringen van mensen die niet tot de meerderheid behoren in Nederland pas in de kinderschoenen staat.