Spitsbergen heen en terug: vier eeuwen Nederlandse walvisvaart
Van 1612 tot 1964 hebben Nederlanders op walvissen gejaagd, met af en toe een onderbreking vanwege (economische) conflicten. De walvisvaart in de poolgebieden was hard en gevaarlijk werk, de winsten wisselvallig. En hoe verging het de walvispopulatie?
Na een periode van verkenningen in de noordelijke zeeën, op zoek naar een doorvaart naar China en Japan, begon in 1611 de strijd om de felbegeerde walvistraan. Door de toegenomen nijverheid was in West-Europa een grote vraag naar oliën en vetten ontstaan, terwijl door de hoge graanprijzen juist minder oliehoudende planten werden verbouwd. Walvistraan was een goede vervanger van plantaardige oliën en vetten en Nederlandse kooplieden zagen dan ook mogelijkheden om goed geld te verdienen in de walvisvaart.
De Nederlandse walvisvaart ving aan in 1612. Door gebrek aan kennis van de jacht op en verwerking van walvissen was de opbrengst van de eerste reis naar Spitsbergen niet groot. Voor de tweede reis werden Basken gehuurd omdat zij ervaring hadden met de vangst van Groenlandse walvissen. Maar door tegenwerking van de Engelsen viel de opbrengst ook dat jaar tegen.
© Zuiderzeemuseum, Enkhuizen
Noordse Compagnie
Het was duidelijk: de walvisvangst moest beter georganiseerd worden. Daarom vroegen kooplieden uit Amsterdam en Delft in 1614 gezamenlijk een octrooi aan bij de Staten-Generaal van de Nederlanden. Ze kregen het octrooi voor drie jaar op voorwaarde dat kooplieden in andere plaatsen zich nog mochten aansluiten. Dat gebeurde: ook in Hoorn, Enkhuizen en Rotterdam ontstonden afdelingen (kamers) van de nieuwe Noordse Compagnie (1614-1642) en in 1617 sloten de Zeeuwen zich aan. De kooplieden traden vanaf dat moment gezamenlijk op tegen de Engelsen en werden daarbij gesteund door oorlogsschepen van de Staten-Generaal.
De meeste schepen voeren aanvankelijk niet naar Spitsbergen, maar naar het in 1614 ontdekte Jan Mayen-eiland in de Noordelijke IJszee. Daar zwommen veel walvissen en was er geen concurrentie van Engelse walvisjagers. In de laatste jaren van de Noordse Compagnie concentreerde de vangst zich op Spitsbergen.
© Zuiderzeemuseum, Enkhuizen
In deze periode doodden de Engelsen en de Nederlanders met ongeveer dertig schepen samen zo’n driehonderd walvissen per jaar. Die beesten werden verwerkt in traankokerijen op de kusten van Spitsbergen en het Jan Mayen-eiland.
Aanvankelijk waren er op Spitsbergen veel conflicten, maar in 1619 kwam men overeen dat de Engelsen in het zuiden en de Nederlanders in het noorden zouden jagen. Daarna concentreerde de belangrijkste traanproductie van de Noordse Compagnie zich in een nederzetting op Amsterdameiland bij Spitsbergen, gekscherend Smeerenburg genoemd.
© Rijksmuseum, Amsterdam
De Groenlandse walvissen werden daar aan land getrokken en op het strand geflenst: het spek werd weggesneden. Dat walvisspek werd in koperen pannen op fornuizen gekookt tot traan. Iedere kamer had daar zijn eigen traankokerij. De nederzetting telde ’s zomers ongeveer tweehonderd inwoners, onder meer een smid, een bakker, meerdere kuipers, timmerlieden en een dominee. Ter bescherming was aan de noordzijde een kleine fortificatie aangelegd.
Gevaarlijk bedrijf
In 1642 vroegen de bewindhebbers van de compagnie geen verlenging van het octrooi meer aan omdat de compagnie door onderlinge twisten uiteen was gevallen. Vanaf dat jaar was de vangst voor iedereen toegankelijk. Veel commandeurs en harpoeniers van de voormalige compagnie voeren toen als participerend bevrachter ter walvisvaart. Kleinschalige partenrederijen namen de walvisvangst over van de Noordse Compagnie. Daarmee was de Nederlandse walvisvaart in een nieuwe fase beland. Het aantal schepen nam vanaf dat moment snel toe: in enkele jaren tijd groeide het van dertig naar tweehonderd per jaar, met uitschieters tot driehonderd.
Midden zeventiende eeuw nam het aantal walvisschepen snel toe: in korte tijd ging het van dertig naar tweehonderd per jaar
Met zoveel schepen was het lastig om in het vangstgebied spek te koken en dus werden de traankokerijen op Jan Mayen en de westkust van Spitsbergen verlaten. De walvissen werden nu langszij het schip of op een ijsschots geflenst en de repen spek werden aan dek in kleinere stukken gesneden en in vaten gedaan. Het spek werd in Nederland gekookt tot traan in de traankokerijen die in meerdere thuishavens waren opgericht.
© Zuiderzeemuseum, Enkhuizen
Omdat de Engelsen na 1650 stopten, kwamen vanaf dat jaar bijna alle schepen uit Nederland. Al die schepen moesten bemand worden en dat was een behoorlijke uitdaging. In het begin kwamen de meeste mensen van het platteland van Noord-Holland, de Nederlandse Waddeneilanden, Friesland, de Lekstreek en de omgeving van Rotterdam, maar in de loop van de achttiende eeuw veranderde dat. Toen ontstond een grote toeloop van zeelieden van de Noord-Duitse Waddeneilanden en aan het eind van de eeuw zien we een concentratie in de kop van Noord-Holland.
© Foto: Dirk Tang
Voor al die regio’s was de walvisvaart een belangrijke bron van inkomsten. Vaak waren er geen alternatieve middelen van bestaan en was de armoede groot. In de meeste regio’s is nog sprake van een walvisvaartcultuur die zich openbaart door afscheidingen van walvisbotten, wrijf- en grafpalen, onderkaken voor markante gebouwen, straatnamen van bekende commandeurs en lokale musea met walvisvaartcollecties.
De walvisvaart was een onzeker en gevaarlijk bedrijf. Tegenover grote winsten stonden grote verliezen. De traanprijs varieerde sterk en was niet alleen afhankelijk van de vangst, maar ook de aanvoer van oliehoudende zaden speelde een rol. Dat maakte het bedrijf zeer speculatief.
Doodsteek
Een hoge traanprijs, teleurstellende vangsten bij Spitsbergen en een mogelijke combinatie met ruilhandel bracht Nederlandse reders er in 1719 toe om hun vangstgebied uit te breiden naar de Straat Davis, ten westen van Groenland. Het eerste jaar zeilden negentwintig schepen naar Straat Davis, het volgende jaar vierenzestig en het derde jaar al meer dan honderd. De lange en gevaarlijke overtocht en de toenemende tegenwerking van de Deense kolonisten verminderden geleidelijk het animo voor de Straat Davisvisserij en in het laatste decennium van de achttiende eeuw hield deze activiteit geleidelijk op te bestaan.
© Rijksmuseum, Amsterdam
In de tweede helft van de achttiende eeuw nam bij Spitsbergen de concurrentie van de door de overheid gesubsidieerde Engelse walvisvaart weer toe, waardoor de opbrengsten in Nederland niet meer opwogen tegen de kosten. Globaal kunnen we zeggen dat de Nederlandse walvisvaart vanaf 1750 eigenlijk niet meer loonde.
Het bedrijf bleef voortbestaan omdat de reders daar via hun toeleveringsbedrijven belang bij hadden en een goed vangstjaar maakte vaak veel goed. Maar tijdens de vierde Engelse Oorlog (1780-1784) kwam de Nederlandse walvisvaart tot stilstand. De daarop volgende Napoleontische oorlog en de Engelse blokkade van Nederlandse havens waren de doodsteek van het bedrijf.
En de walvis?
In de periode van de Noordse Compagnie was er door de afgesproken vangstbeperking sprake van een duurzame jacht: de vangst en de natuurlijke aanwas was in evenwicht. Na afloop van het octrooi werden er meer walvissen gedood: het jaarlijkse aantal steeg van driehonderd naar tweeduizend per jaar. Dat was meer dan de natuurlijke aanwas, waardoor het walvissenbestand slonk. De walvissen trokken zich toen terug in het zee-ijs. Veel commandeurs achtervolgden ze tot in het ijs en namen daarbij onverantwoorde risico’s. Gevolg: schepen werden in het ijs gekraakt, waarbij voltallige bemanningen omkwamen. Bij Spitsbergen werden eind achttiende eeuw steeds minder en kleinere walvissen gevangen, wat de achteruitgang van de populatie illustreert.
Bij Spitsbergen ving men eind achttiende eeuw steeds minder en kleinere walvissen: de populatie ging achteruit
In totaal zijn er bij Spitsbergen, Jan Mayen en Straat Davis in die periode ongeveer 120.000 Groenlandse walvissen gedood en verwerkt. De Nederlandse walvisvaarders zijn verantwoordelijk voor de vangst van 80.112 walvissen, 67 procent van het totaal.
Pogingen tot herstel
Na de Franse Tijd (1794-1814) is geprobeerd de Nederlandse walvisvaart nieuw leven in te blazen. Met overheidssteun en bemoeienis van koning Willem I werden reders in Amsterdam, Wormerveer, Purmerend, Rotterdam en Harlingen gestimuleerd schepen ter walvisvaart uit te reden. Na een reeks tegenvallende resultaten haakten de meeste af.
Alleen reders in Harlingen bleven schepen naar de oude vangstgebieden sturen om daar walvissen en zeehonden te vangen. Hoewel de vangsten meestal tegen vielen, ging men toch door omdat de werkgelegenheid erg belangrijk was voor de regio. De laatste twee schepen werden respectievelijk in 1852 en 1864 uit de vaart genomen, waarmee de oude Nederlandse walvisvaart eindigde.
In de jaren 1870-1872 zijn door de Nederlandsche Walvisvaart NV in Rotterdam nog pogingen gedaan om met technologische uitvindingen aan te haken bij de nieuwe ontwikkelingen in de Noorse walvisvaart. Er werden drie reizen naar IJsland gemaakt, waarbij op vinvissen werd gejaagd – met teleurstellend resultaat.
De laatste fase
Kort na de Tweede Wereldoorlog ontstond een groot gebrek aan oliën en vetten. Walvistraan kon daarin voorzien en daarom besloot een groep ondernemers om de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart (NMW) op te zetten. Gesteund door verschillende financiële instituties en de overheid slaagde men erin de Zweedse tanker Pan Gothia aan te kopen en om te bouwen tot het fabrieksschip Willem Barendsz I (genoemd naar de ontdekker van onder meer Spitsbergen).
In oktober 1946 vertrok dit schip met acht jagers naar de Zuidelijke Oceaan om daar op walvissen te jagen. Ook nu weer kwam een groot deel van de bemanning van de Waddeneilanden en de economisch zwakkere regio’s langs de kust. In totaal maakte de NMW achttien reizen naar de Antarctische wateren. De eerste vijf jaar werd er flinke winst gemaakt, waarmee de lening van de Herstelbank werd afgelost en een reserve van vijf miljoen gulden (zo’n 2,27 miljoen euro) werd opgebouwd.
© CC0
Maar de Willem Barendsz I voldeed niet: de verwerkingscapaciteit was te klein en de exploitatiekosten waren te hoog. Met de reserve liet men een nieuw schip bouwen bij de scheepswerf Wilton Feyenoord in Schiedam. Het nieuwe schip, de Willem Barendsz II, liep in 1955 van stapel en maakte negen reizen.
Vanaf het begin was er veel discussie over de hoogte van het Nederlandse aandeel in de internationale vangst. Om het nieuwe schip rendabel te maken, was een vangst nodig van 1.200 blauwe vinvissen (of een evenredig equivalent daarvan in bultruggen en vinvissen). Dat aantal is nooit bereikt, maar dankzij het met de overheid gesloten garantiecontract leverden de vaarten tot 1961 geen verlies.
Om de Willem Barendsz rendabel te maken, was een vangst nodig van 1.200 blauwe vinvissen
Na afloop van het contract volgden drie jaren met enorme verliezen, waarna het schip in 1964 vanwege de quota op de walvisvangst aan Japan werd verkocht. In 1965 kocht men het schip terug, verbouwde tot vismeelfabrieksschip en verkocht het weer aan een firma in Namibië.
In de achttien reizen hebben de jagers van de Nederlandsche Maatschappij voor de Walvischvaart 27.712 walvissen geschoten: 4,4 procent van de totale internationale vangst in de naoorlogse jaren.