deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude topstukken uit de Eregalerij van het Rijksmuseum een stem te geven vanuit één kernvraag: wat zie je als je door een genderbril naar deze schilderijen kijkt? In kolkende woorden laat Daphné Dupont-Nivet een spookschip opduiken: ‘Verleidelijk grijnst het boegbeeld de gaten tussen haar tanden bloot. Die diva, ze lust je rauw.’
Wanneer je de eilanden van Scilly nadert, weet je dat het mis kan gaan. Daar rommelt het, zeggen ze. Daar verging de Feniks.
Je ziet haar alleen wanneer je einde in zicht is.
Dalend, piekend. Donderwolken beuken neer. Schuimkoppend. Schurend, stijgend, kolkend. Lucht en water zijn niet langer van elkaar te onderscheiden. Onafscheidelijk, en in gevecht. Striemende regen, van beneden en opzij. Grijs, zwart, blauw, ondersteboven en binnenstebuiten gekeerd. Wit. Geen hand voor ogen, geen beginnen aan.
De schelle stem van een sirene galmt door je oorschelp. Verlossing.
Maar wie zegt dat zij gevonden wil worden?
Moeder Natuur, help me, wees genadig.
Maar wie zegt dat zij ook echt barmhartig is?
De kaptein schreeuwt bevelen, je maten trekken machteloos aan de schoten, jij knijpt je ogen toe.
En een schip verschijnt.
© Rijksmuseum
Ze is statig en pompeus, met zeventig kanonnen aan dek zelfs overmoedig. Veroordeeld tot grootse daden, daar kan zij ook niets aan doen. Al voordat ze te water werd gelaten spoedde haar reputatie zich voor haar uit, voor altijd roemrijker dan wat ze ooit presteren zou. Een oorlogsheldin, een krijger, een amazone, een Athene. Haar kraaiennesten puilen uit met matrozen die al eeuwen op de uitkijk staan, hun ziel en zaligheid aan haar verkocht. Haar koers is vast, haar missie helder, haar ondergang bezongen in liederen, beschreven in verhalen, overgeleverd van vader op zoon. Zij dwingt ontzag af.
Opnieuw verschijnt een schip.
Ze is omgeven door een vale gloed. Zo schimmig is ze, zilver, je kijkt dwars door haar heen. Haar mast is afgebroken, haar zeil vol gaten wappert zonder wind te vangen. De schaduwen op het dek vervormen zich, gestalten die je willen meesleuren het verleden in. Zwevende schedels met oogkassen zo duister als het zwartste gat waarin de felste ster verslonden werd. De lucht licht op. Ze is er wel, ze is er niet. De schedels breken uit elkaar, stukken schieten rond en klonteren weer vast, stralende zonnebloemen zijn het nu, vlinders met klapperende vleugels, zwaluwen in vlucht, herauten van de zomer. Ze is een teken van hoop.
En weer verschijnt een schip.
Knipperende kerstverlichting zet haar contouren in vuur en vlam. Slingers rode, groene, gele, blauwe, paarse, zuurstokroze, neonoranje, goud glitterende vlaggetjes wapperen vanuit haar hoogste top omlaag. Uit patrijspoorten steken rottende boeketten tulpen, rozen, asters en violen, vettige stromen olie gutsen uit de spuigaten, een zwerm vliegen schiet op vanuit het onderdek, de dieselmotoren ratelen en ronken. Uit alle gangen stromen de gasten naar de balzaal. De discobol tolt om zijn as. De dirigent gebaart, de trommels zwellen aan, de doden joelen. Verleidelijk grijnst het boegbeeld de gaten tussen haar tanden bloot. Die diva, ze lust je rauw.
Is zij, keer op keer uit andere delen opgebouwd, toch steeds een en dezelfde? Steeds denk je haar ware aard te zien, maar zij bepaalt zelf wel wie ze is. Fluïde als water. Ze is nieuw bij elke storm, openbaart zich anders bij elke blik.