Deel artikel

Lees de hele reeks
literatuur recensie

Roman van een crisis. ‘In de wacht’ van Alfred Birney

Door Jaap Grave
28 oktober 2020 5 min. leestijd Indonesië

Opnieuw bewijst Alfred Birney (1951) dat hij een goed gevoel voor timing heeft. Net als in zijn vorige roman De tolk van Java (2016) beschrijft hij met In de wacht een open wonde van de Nederlandse maatschappij en doet hij op diverse niveaus verslag van een crisis.

Birney kiest opnieuw voor Alan Noland als ik-verteller. Hij is de zoon van een Nederlands-Chinees-Javaanse vader, die na zijn vlucht uit Indonesië met een Nederlandse is getrouwd. Zijn vader is zwaar getraumatiseerd door zijn oorlogsverleden. Noland, die in Den Haag woont, krijgt op een avond een hartaanval en wordt met spoed in een ambulance naar een ziekenhuis gebracht. Daar ligt hij, zoals het heet, “in de wacht”: hij krijgt medicijnen, verpleegkundigen waken over hem, maar de arts die hem moet behandelen is op vakantie en keert niet terug. Na meer dan een maand wachten wordt hij overgebracht naar Amsterdam, waar hij een openhartoperatie zal ondergaan.

Wij liggen, zegt Noland, “in het leven, ergens aan de periferie”. Vanuit die periferie ziet Noland overal verschijnselen van achteruitgang en crisis. Er is sprake van een “crisis” als de bestaande orde begint te wankelen en naar chaos neigt. Hoe groter de chaos in een systeem, hoe meer informatie het voortbrengt. Daarna ontstaat een nieuw evenwicht en worden chaos en orde weer van elkaar gescheiden. Even lijkt er rust te zijn, maar dat is schijn: het systeem is fluïde, voortdurend in beweging.

Noland ziet deze crisis op twee niveaus: allereerst in alledaagse verschijnselen, zoals treinen die vertraging hebben, de mode van jongens, het ontbreken van mannelijke leerkrachten in het lager onderwijs, de gameverslaving van jongeren, de invloed van de farmaceutische industrie en de macht van psychologen. Verder komen problemen met partners en de opvoeding van zijn zoon uitgebreid ter sprake. Veelvoorkomend gemopper, dagelijkse ergernissen die zijn noodtoestand illustreren. Wat de roman interessanter en actueel maakt, is dat Noland niet alleen zijn eigen crisis, maar ook die van de Nederlandse samenleving thematiseert, in het bijzonder de omgang met racisme en het koloniale verleden. Dat is het tweede niveau, waar hij, zoals uit het volgende voorbeeld blijkt, op associatieve wijze over nadenkt: “Hoe kom ik nou bij die baanwielrenner? O ja, hij heette ook Bontekoe. Naamgenoot van die VOC-vaarder die dat beroemde scheepsjournaal schreef. Willem IJsbrantszoon Bontekoe. Tijdgenoot van onze Jan Pieterszoon Coen, wiens standbeeld in de verkeerde stad staat. In Hoorn en niet in Batavia slash Jakarta. Wat voor lot zou zijn standbeeld daar beschoren zijn geweest? Je weet het niet, Indonesiërs laten ook koloniale gebouwen staan, sterker, ze restaureren ze. Maar wat lul ik, die J.P. Coen had niks met de Chinezenmoord in Batavia te maken, hij was al honderd jaar dood […]”. Birney publiceerde de roman voor de hernieuwde protesten van de Black Lives Matter-beweging navolging vonden in Nederland. Inmiddels is de wond van de Nederlandse samenleving opengebarsten en staat ook Coens standbeeld in Hoorn ter discussie.

Nederland is volgens hoofdpersonage Alan Noland nog altijd koloniaal

Het ziekenhuis is een geschikte setting voor zijn relaas, want daar kunnen uiteenlopende bevolkingsgroepen en klassen − afgezien van de rijken − elkaar niet uit de weg gaan. Daar zijn vrijwel alle vertegenwoordigers van het multiculturele Nederland als patiënt of bezoeker te vinden − van wit tot zwart, van neo- tot postkoloniaal. Aan de hand van deze micromaatschappij denkt Noland niet alleen na over de begrippen “identiteit” en “racisme”, maar ziet hij ook denkbeelden verbrokkelen. Impliciet presenteert hij er twee. Allereerst het westerse denken dat gebaseerd is op binaire opposities waarbij onder andere wit, zuiverheid, transparantie, rationaliteit en het mannelijke tegenover zwart, het troebele en fragmentarische, de meerduidigheid, het vrouwelijke en de hybriditeit van systemen staan. In dit wereldbeeld staan de vermeende superieure, witte, westerse maatschappijen tegenover de zogenaamd minderwaardige, zwarte samenlevingen. Ook racisme is het gevolg van deze opposities. Noland is een Indo en via zijn voorouders heeft hij wortels in Schotland, Nederland, China en Indonesië. Hij noemt zichzelf een “mesties, een halfbloed, een lastig te benoemen product […], ik ben niet zuiver, hooguit een halve Hollander […]”. Wie beweert dat kleur geen rol speelt, is een huichelaar, betoogt Noland verder, en speelt “kleurenblindje”, waardoor racisme in stand wordt gehouden. Het blijft mede bestaan doordat er in het onderwijs geen aandacht aan het kolonialisme wordt besteed: “Denken ze hier in Nederland nou echt dat Hollanders alleen maar hebben gehandeld in de koloniën? Het was roven, neuken, moorden en kerstenen.” Nederland is volgens hem nog steeds koloniaal.

Dit “leren zien” van het racisme gaat volgens Noland via het “raciale oog”, waarvan hij net als een van Birneys personages in de novelle Rivier de IJssel (2010) gebruikmaakt: het is een spel om de wortels of achtergrond van anderen te bepalen. Daarbij gaat het om Batavieren (zoals Noland de witte Nederlanders plagerig noemt), Surinamers, Marokkanen, Turken, Tunesiërs, Hindoestanen en Chinezen, al dan niet met een Nederlands paspoort, die in het ziekenhuis liggen, werken of op familiebezoek komen. Door de mensen die hij daar ontmoet terug te brengen tot hun kern, hun land van herkomst en hun sekse, bevestigt hij de traditionele verdeling in opposities, het eerste wereldbeeld.

Is iemand die ‘blank’ zegt in plaats van ‘wit’ automatisch een neokoloniaal?

Toch beseft hij heel goed dat het denken in binaire opposities niet van toepassing is op hem en dat deze oude ordening vervalt. Het spectrum tussen de tegenstellingen wordt zichtbaar en krijgt een stem. Hij heeft zelf een sprekende naam, kan niet gereduceerd worden tot een kern en wil als Indo geen Nederlander zijn: “Wat dan wel, dat zou ik niet weten.” Als hij terugkijkt op zijn leven, dan blijkt dat de machthebbers de aanduidingen voor de groep waartoe hij behoort voortdurend hebben gewijzigd: eerst was hij een “Indische jongen”, “vanaf de Molukse treinkapingen [in de jaren zeventig] was ik een Indo en toen de allochtonenwet werd ingevoerd […] was ik opeens een allochtoon”. Dat laatste begrip is inmiddels weer in onbruik geraakt en Noland pleit ervoor om de benaming immigranten te gebruiken voor mensen die pas kort in Nederland gevestigd zijn. Hij vraagt zich ook af of begrippen belangrijk zijn. Is iemand die “blank” zegt in plaats van “wit”, automatisch een neokoloniaal? Nee, besluit hij. Het gaat hem niet om kleur, maar om houding.

Houding wordt onder meer gevoed door kennis en uitgedrukt door communicatie. Een Surinaamse verpleegkundige beticht Noland ervan als een koloniaal tegen haar te spreken. Zijn witte kamergenoot is een “volksracist” met volkspraat (geen politiek correcte huichelaar, aldus Noland) en een vriendin die vrolijk vertelt dat ze “de hoer mag spelen”. Zijn kamergenoot had vroeger een café, waar Noland met zijn vrienden niet werden toegelaten. Dat lag toen wel aan hun huidskleur, niet aan hun houding. Noland laat aan de hand van vertegenwoordigers van uiteenlopende bevolkingsgroepen zien dat de gemeenschappelijke achtergrond van mensen tot solidariteit leidt of tot een wereldbeeld waarin de opvatting “eigen volk eerst” dominant is.

De geschiedenis maakt volgens Noland duidelijk dat de samenleving nooit raad heeft geweten met hybride mensen zoals Indoʼs. Zij pasten niet in het wereldbeeld en werden in de Nederlandstalige literatuur altijd al negatief gekarakteriseerd. Na 1945 werden ze onverschillig of met afkeer in Nederland ontvangen. Toch maakt het oude systeem plaats voor iets nieuws, want de maatschappijen zullen in de toekomst alleen uit hybride mensen bestaan. Zij zijn volgens Noland het “Blauwe Ras” en om nader tot dit doel te komen propageert hij “interraciaal neuken”.

In de wacht is een associatieve, vermakelijke en bittere weergave van Nolands ervaringen, gedachten en gevoelens vanuit zijn ziekenhuisbed. De lezer vergeet bijna dat hij op het randje van de dood balanceert. Daarnaar verwijst ook de zandloper op de omslag, het vanitassymbool, waarin twee kevers gevangen zitten: scarabeeën, die in het oude Egypte de dood en de wederopstanding symboliseerden. Ook die verwijzen naar de chaos en de orde, de ondergang van het oude en de opkomst van een nieuw systeem. Dat is hoopgevend.

Alfred Birney, In de wacht, De Geus, Amsterdam, 2020, 317 p.
Jaap Grave 2023

Jaap Grave

universitair docent neerlandistiek en literair criticus

Reacties

Reacties zijn gesloten.

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [000000000000291a0000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)