Aanvullend op zijn nieuwe roman over de redactie van een literair tijdschrift gaf Thomas Heerma van Voss dat fictieve blad ook echt vorm. De auteurs die hij aanschreef reageerden verrassend welwillend. ‘Iedereen kon zich uitleven.’
“Maar even voor de duidelijkheid: dit is allemaal waargebeurd, toch?”
Die vraag is me de afgelopen weken in allerlei variaties gesteld, zowel tijdens radio-interviews als via informele routes – appjes van vrienden, mails van oud-klasgenoten. Of ze schreven me iets over mijn nieuwste roman en refereerden onverbloemd aan mijn vader die in het boek voorkwam, en mijn jaren in de redactie van een literair tijdschrift.
Sommige schrijvers verschuilen zich graag achter het woord ‘fictie’ om maar niks over zichzelf te hoeven zeggen
Het punt is niet dat zulke vragen vervelend of onjuist zouden zijn. Sterker nog, ik had mijn boek nooit kunnen schrijven zonder mijn eigen ervaringen, die ik soms vrij expliciet in het verhaal verwerkte. Ik vind het strikte onderscheid tussen de schrijver en zijn fictie, waar tijdens mijn studie Nederlandse Taal & Cultuur voortdurend op gehamerd werd, ook tamelijk steriel en beperkend; sommige schrijvers verschuilen zich graag achter het woord “fictie” om maar niks over zichzelf te hoeven zeggen, te gemakzuchtig wat mij betreft. Want: alles wat gemaakt is onthult de maker. Sommige boeken zijn overduidelijk autobiografisch, en zeggen meer over een schrijver dan iedere conversatie ooit zal doen.
Het punt is alleen dat zulke vragen naar de autobiografische achtergrond van een verhaal vaak een eindpunt vormen van een gesprek: iets is waargebeurd of niet, daar komt het dan allemaal op neer, en zodra die code ontcijferd is volgt er zelden nog iets over de vorm, de verhaalopbouw, de manier waarop een schrijver probeert zijn of haar realiteit te kneden of beteugelen. Wat ik eigenlijk bedoel: het is niet erg om het rondom een boek over waargebeurde gebeurtenissen te hebben. Wel is het zonde om helemaal voorbij te gaan aan wat een schrijver via fictie van en rondom die werkelijkheid probeert te maken.
In dat kader, en om de verhouding tussen werkelijkheid en fictie wat extra in de war te sturen, verscheen er afgelopen augustus een eenmalig tijdschrift. Het heet Arabesk, in mijn roman treedt de hoofdpersoon toe tot de redactie van dat blad. Toen ik dit voorjaar aan collega-schrijver Bregje Hofstede vertelde dat mijn boek hierom draaide, zei zij roerend in haar cappuccino op vanzelfsprekende toon: “Dan verschijnt dat literaire blad natuurlijk ook echt, toch?”
Een interessant idee, waar ik zelf nog niet op was gekomen. Ik legde het voor aan uitgeverij Das Mag, waar ook mijn roman zou verschijnen. Ze zeiden: “Prima. Als jij de inhoud regelt.”
Ik mailde een poel aan schrijvers met verzoeken die ik uit bijzinnen van mijn boek afleidde: een fictieve miskende dichter stuurde halverwege mijn verhaal gedichten naar de redactie, kon iemand die voor het tijdschrift misschien echt schrijven? Aan een sympathieke essayist vroeg of ik of hij namens de energieke collega-redacteur van mijn hoofdpersoon een stuk kon schrijven. En in mijn roman werd tijdens een (verzonnen) redactievergadering gesproken over een sciencefictionverhaal dat fonkelend begon en erna inzakte, had deze Libris-winnaar wellicht zin om dat te schrijven?
Van vrijwel iedereen kwam snel antwoord. Eén dichter met wie ik jarenlang echt in de redactie van het literaire blad De Revisor had gezeten, schreef een tikkeltje pinnig: “Dit wordt mij te ingewikkeld. Mensen gaan je personage straks verwarren met mij, dat gaat me werk kosten.”
Eens te meer werd mijn beeld bevestigd: schrijvers zijn uiteindelijk ook veelal figuren die achter hun laptop zoeken naar afleiding, die snakken naar iets onvoorziens, een gek voorstel
Verder reageerde men verrassend welwillend. Ik had strikt genomen weinig te bieden maar toch wilde men meewerken. Eens te meer werd mijn beeld bevestigd: schrijvers zijn uiteindelijk ook veelal figuren die achter hun laptop zoeken naar afleiding, die snakken naar iets onvoorziens, een gek voorstel.
Zo kreeg een blad vorm waarin iedereen zich kon uitleven – een soort rollenspel op papier. Een gewoonlijk ingetogen dichter schmierde pagina’s lang met een nadrukkelijk vormexperiment. Een debutant die ik nog nooit had gezien schreef een expres intellectueel essay over dragracen in Friesland.
Met de uitgeverij sprak ik af dat we het geheel kleinschalig zouden houden. Sowieso nooit herdrukken, geen persbericht of iets dergelijks aan besteden. En, het belangrijkste: niet te veel toelichten. Niet welke schrijver onder welke pseudoniem schreef, niet wat precies de link was tussen welke bijdrage en mijn boek, laat staan in hoeverre een gebeurtenis of ontwikkeling samenviel met de werkelijkheid.
Het tijdschrift Arabesk werd gepresenteerd bij boekhandel Athenaeum in Amsterdam. Het was een wonderlijke bijeenkomst – een verzameling van zo’n dertig mensen kwam kijken, deels medewerkers van de uitgeverij, deels vrienden, deels geïnteresseerden die ik niet kende en die zich afvroegen wat hier nou in vredesnaam gebeurde. Er werd voorgelezen door enkele schrijvers die onder pseudoniem hadden geschreven en nu toch echt en opgetogen hun teksten uitspraken; gedichten die ze uit zichzelf nooit op deze manier zouden hebben geschreven, maar die toch goed werkten. Ook ik nam kort het woord.
© Daan Stoffelsen / Wikipedia
Een vriendelijke schrijver die niet in het blad stond stapte pal daarna op me af: “Waarom heb je mij niet gevraagd?”
“Ik koos toch voor mensen die ik minder goed ken”, zei ik. “Maar je stond op de shortlist om miskende poëzie te schrijven.”
Dat antwoord beviel hem maar matig.
Ook kwam er bij de presentatie een literair journalist langs die achteraf een lyrische reportage schreef en het daarin had over de “fictieschrijvers” uit mijn boek, “want of ze niet bestaan of wel is sinds vandaag niet helemaal zeker”.
Op X plaatste diezelfde avond een redacteur van het satirisch bedoelde studentenblad Propria Cures: “Dit neptijdschrift is misschien de vervelendste literaire bit van het jaar”.
Een bit? Dat woord moest ik googelen. Ik kreeg de indruk dat deze redacteur vond dat het allemaal aandachtstrekkerij was. Maar daar draaide het me allerminst om. Het ging me ook niet om de mystificatie die onvermijdelijk rondom dit blad hing. Het ging me om de levendigheid, de liefdevolle spielerei: in mijn boek draaide het om overgave, of misschien meer nog om een poging daartoe. Mijn hoofdpersoon wil zich overgeven aan Arabesk, aan zijn vader en diens nalatenschap. In hoeverre dat element uit mijn eigen leven stamt? Ik weet het niet eens.
Misschien stortte ik me vooral daarom op ‘Arabesk’: om te voelen met wat voor plezier mijn personages dat tijdschrift in elkaar zetten
Zelf heb ik in elk geval iets wat de hoofdpersoon niet heeft: het voorrecht dat ik er een boek over kan schrijven. En er een zelfbedacht blad bij kan maken. Zonder tradities of verwachtingen. Misschien stortte ik me vooral daarom op Arabesk: om te voelen met wat voor plezier mijn personages dat tijdschrift in elkaar zetten, en om te tonen wat er in zulke vrijheid zoal kan, dat het ook voor een schrijver zelf vaak niet helemaal duidelijk is waar de werkelijkheid ophoudt en de fantasie begint, en dat ergens tussen die twee werelden de boeiendste verhalen en grappigste afslagen kunnen ontstaan.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.