De kaap van zeventig heeft hij jaren geleden al gerond. Toch wil Roland Van Campenhout van geen wijken weten. Met Folksongs From A Non-Existing Land (2018) en Somewhere in the Mountains (2019) heeft de veelzijdige Vlaamse rootsmuzikant weer twee tijdloze platen uit.
© Alex Vanhee
Naar zijn eigen zeggen kwam Roland – in Vlaanderen heeft hij geen achternaam meer nodig – ter wereld op een keukentafel in de kelder van zijn ouderlijke huis in Boom in 1944, terwijl overal in de buurt V2-raketten insloegen. Zijn vader was saxofonist in een smooth-jazzorkest en één keer per jaar haalde hij zijn instrument uit elkaar om het grondig schoon te maken: “Als hij daarmee bezig was, duldde hij niemand in de buurt. Ik was zó gefascineerd door die blinkende toeter dat ik er als klein jongetje per se op wilde blazen. Alleen: die sax was groter dan ik. Ik moest op een krukje staan om hem vast te kunnen houden.” Grootvader Henri was dirigent van de harmonie van de plaatselijke Socialistische Partij en als tiener keek Roland geboeid naar de accordeon- en drumduo’s die in de cafés rondom de steenbakkerijen regelmatig ten dans speelden. Dus ja, hij kreeg de muziek met de spreekwoordelijke paplepel ingegeven.
Zijn jeugd verliep niet zonder trauma’s. Als vijfjarige zag hij zijn vader in een kleiput verdrinken. Uit afkeer van zijn stiefpa, een drinkgrage en gewelddadige bouwvakker die hem consequent “het zaad van een ander” noemde, liep hij op zijn veertiende weg van huis. Hij huurde een kamertje in Antwerpen, waar hij wist te overleven dank zij allerlei duffe baantjes. Al gauw raakte hij in de ban van het existentialisme en de beatgeneration en las hij Henry Miller en The Dharma Bums van Jack Kerouac. “Wat me in die romans aantrok? De vrijheidsidee. Heel Amerika rondliften en buiten in een slaapzak overnachten”, aldus Roland, die prompt besloot schrijver te worden. Hij tikte een oude typemachine op de kop en deed een poging tot freejazzliteratuur.
Jazz, blues en folk
Tot dan toe had hij enkel naar klassieke muziek geluisterd, maar via de beatniks raakte hij verslingerd aan jazz en blues. John Lee Hooker (1917-2001), Lightnin’ Hopkins (1912-1982) en Ray Charles (1930-2004) waren de eerste artiesten die tot zijn verbeelding spraken. Daarna ontdekte hij jazzcats als John Coltrane (1926-1967), Thelonious Monk (1917-1982) en Charles Mingus (1922-1979). Zijn prilste stapjes als muzikant zette hij als wasbordspeler bij de Britse skifflegroep The City Ramblers, waarmee hij overal in Europa de straten onveilig maakte. Geïnspireerd door de lokale held Ferre Grignard (1939-1982) kocht hij na zijn legerdienst een gitaar en begon hij in Gent, samen met Walter De Buck (1934-2014), het folk- en skifflerepertoire van Leadbelly (1889-1949) en Lonnie Donegan (1931-2002) te ontrafelen.
Roland brengt rootsmuziek in de breedst mogelijke zin van het woord
Ook de New Yorkse folkrevival van de vroege jaren 1960 ging aan Roland niet ongemerkt voorbij. Via de platen van Bob Dylan (1941), Tom Rush (1941) en Tom Paxton (1937) maakte hij zich een vloeiende fingerpickingtechniek eigen en werd hij in 1967 als gitarist ingelijfd bij het geëngageerde Vlaamse folkrockduo Miek & Roel. Nadat hij in Londen getuige was geweest van een concert van Jimi Hendrix besloot hij het echter over een andere boeg te gooien. Hij “ging elektrisch” en begon met zijn eigen Bluesworkshop, een los-vaste band waarbij iedereen die een instrument bezat altijd welkom was om mee te jammen.
Tijdens Jazz Bilzen, het festival waar hij in 1969 optrad, raakte hij bevriend met bluesgitarist Rory Gallagher. Een cruciale ontmoeting, want de Ier zou hem op sleeptouw nemen tijdens zijn Europese tournee, zodat Roland terechtkwam op iconische podia zoals de Olympia in Parijs of de Royal Albert Hall in Londen. Later zou hij nog jarenlang deel uitmaken van Gallaghers vaste groep. “Rory was een raadselachtige figuur”, herinnert de Boomse Gentenaar zich. “Maar voor mij was hij een zielsverwant.”
Rory Gallagher was niet de enige gerenommeerde artiest met wie Roland nauwe vriendschapsbanden onderhield. Legendarische Britse folkies als Bert Jansch (1943-2011) en John Martyn (1948-2009) logeerden wekenlang in zijn huis. Hij begeleidde de Amerikaanse singer-songwriter Tim Hardin (1941-1980) tijdens een tv-optreden en een korte Belgische tournee en gaf, tijdens zijn Latemse periode, onderdak aan de excentrieke James Booker (1939-1983), bijgenaamd the piano prince of New Orleans. Roland, die met al die muzikanten samenspeelde, werd door hen als een gelijke beschouwd.
Improvisatie is de sleutel
Toen hij in 1971 zijn soloplaat A Tune For You uitbracht (de eerste in een discografie die vandaag ruim vijfentwintig langspelers omvat), kreeg hij een felicitatietelegram van de platenfirma CBS in New York. Een internationale doorbraak bleef echter uit. Roland was nu eenmaal een vrijbuiter, die een hekel had aan de muziekindustrie en zo ongebonden mogelijk wilde blijven. Commerciële ambities waren hem vreemd en carrièreplanning hield hem niet bezig.
Roland verzuimde de mogelijkheden die hem werden geboden ten volle te benutten
Daardoor sprong hij soms iets te slordig om met zijn talent en verzuimde hij het de mogelijkheden die hem werden geboden ten volle te benutten. Op zijn kleinschalige manier wilde hij vooral zijn eigen ding doen. “Ik ben geen bedrijf, hé?”, grijnst hij. “Maar ik moet wél zien te overleven. Daarom ben ik met de jaren minder roekeloos geworden. Vandaag, op mijn vijfenzeventigste, weet ik perfect wat ik kan en niet kan. Ik heb me nog nooit zo goed in mijn vel gevoeld.”
In tegenstelling tot veel populaire artiesten, kan Roland zich niet voorstellen dat hij zijn hele leven dezelfde nummers blijft spelen. “Improvisatie is voor mij de sleutel tot alles. Als ik optreed ligt niets vast, zijn er enkel vage contouren.” Dat is ook zo bij live-uitvoeringen van zijn recente plaat Folksongs From A Non-Existing Land, een werkstuk dat gedeeltelijk in het verlengde ligt van Take One, zijn uit 1990 daterende plaat met The Last Tribe. De psychedelisch aandoende composities zijn een ode aan de vrije vorm: uitgesponnen, repetitief en bezwerend. Ze verwijzen niet alleen naar Rolands beatnikachtergrond, ze zijn ook schatplichtig aan oriëntaalse tradities.
Tijdens de sixties zag de artiest de Indiase sitarspeler Ravi Shankar (1920-2012) aan het werk. Een inspirerende ervaring, want het ging om muziek “met een ander tijdsbesef”. Later verbleef Roland enkele jaren in Singapore en ontdekte hij, tijdens zijn reizen naar Bali en Java nog meer meditatieve klanken. “Veel van wat ik doe gebeurt impulsief. Ik vertrek bij voorkeur van een onbeschreven blad. Maar net zo goed laat ik sommige projecten jaren sudderen tot de tijd er rijp voor is.”
Zonder parachute uit een vliegtuig
Roland brengt rootsmuziek in de breedst mogelijke zin van het woord. Toch is blues altijd een constante in zijn oeuvre gebleven. Zelf ziet hij het niet als een genre, maar veeleer als een state of mind. “Blues is een vorm van meditatie, een weerspiegeling van wat zich afspeelt in je innerlijke. De ene dag voel je je vrolijk, de andere triest. Een vioolconcerto van Tsjaikovski is óók blues, wat de puristen van de Bluespolizei ook mogen beweren. Die lui schermen voortdurend met wetten en regeltjes, terwijl ík van oordeel ben dat anything goes. De beste manier om niet vast te roesten is je oren wijd open te zetten en onbevangen te luisteren.”
Roland vindt originaliteit een overschat begrijp: ‘Als artiest ben je een spons’
Uiteraard heeft Roland tijdens zijn lange carrière massa’s songs geschreven. Tegelijk bestaat een groot deel zijn repertoire uit traditionals of nummers van voorgangers als Mississippi John Hurt (1892-1966), Tony Joe White (1943-2018), Richard Fariña (1937-1966) of Bob Dylan. “Ik maak geen onderscheid tussen mijn eigen of andermans werk. Ik speel wat bij mijn gemoedstoestand past of aansluit bij wat ik zelf heb meegemaakt. Maar ik zal nooit iemand kopiëren. Ik vertolk een lied altijd op mijn eigen manier.”
Toch vindt hij originaliteit een overschat begrip. Folkzanger Pete Seeger (1919-2014) zei ooit: “If you steal from one person, you’re a thief. If you steal from a thousand, you’re a genius.” Roland is het daar volmondig mee eens: “Als artiest ben je een spons. Alles wat je ziet en hoort, slorp je op. Zelfs als je nadrukkelijk probeert niets van collega’s te jatten, zullen er altijd nog dingen naar boven komen die in je onderbewuste zijn blijven hangen.”
Roland Van Campenhout beweert vaak dat hij het leuk vindt zonder parachute uit een vliegtuig te springen. Het is een metafoor voor de manier waarop hij muziek maakt. “In het ijle duiken zonder te weten waar je terechtkomt: dat houdt het leven spannend. Bij mij draait alles om spontaneïteit. Wat telt is het moment, en ieder moment is anders. Ik hou ervan als dingen ter plekke ontstaan. Wie met de juiste mensen op het podium staat, gaat sowieso nooit de mist in. Speel ik gitaar in de band van Pieter-Jan De Smet, dan klink ik gegarandeerd anders dan wanneer ik zelf de touwtjes in handen heb. Als muzikant beschik je over bepaalde schuifjes die je maar af en toe eens opentrekt.”
© Alex Vanhee
In de voorbije vijftig jaar heeft Roland zich nooit tot één kunstje beperkt. Folk, countryblues, jazz, world music, pop, soul, rock-’n-roll, filmmuziek: waarom zou je kiezen, als je álles kunt hebben? Bovendien smeedt hij graag allianties met andere muzikanten. Met Arno maakte hij deel uit van Charles & les Lulus, hij nam platen op met El Fish en Wannes Van de Velde (1937-2008), maar ging net zo goed in zee met relatief jonge honden als Tom Van Laere alias Admiral Freebee (Never Enough) of Mauro Pawlowski (New Found Sacred Ground). “Niets is leerrijker dan met anderen musiceren, want iedereen is anders en maakt bij mij telkens andere dingen los. Het liefst probeer ik iedere dag wat nieuws. Stilstand is nu eenmaal achteruitgang.”
Muziek als sociaal bindmiddel
In zijn privéleven voelt Roland zich als een olifant die altijd naast de kudde loopt. Hij zit liever thuis tussen zijn boeken en platen dan in de kroeg. “In die zin ben ik een individualist”, geeft hij toe. “Maar tegelijk beleef ik veel plezier aan de interactie met andere muzikanten. Muziek is voor mij een sociaal bindmiddel; een internationaal paspoort. Zelfs met een Chinees of een Inuit kan ik probleemloos samenspelen. Iets soortgelijks heb ik vastgesteld in Afrika. Ik stapte in Togo uit het vliegtuig en nog diezelfde avond stond ik al met lokale muzikanten op het podium. Ze beschikten enkel over aftandse instrumenten en versleten apparatuur, maar iedereen straalde en de muziek had een natuurlijke swing. Die vrije, ongedwongen manier van communiceren ligt me na aan het hart.”
‘Zelfs met een Chinees of een Inuit kan ik probleemloos samenspelen’
Hij mag dan bekendstaan als een behendige gitarist, de menselijke stem is voor Roland het ultieme instrument, zelfs als ze, zoals de zijne, verweerd en gehavend klinkt. “Een gitaar is handig om je achter te verschuilen, maar zingen laat me toe boven mezelf uit te stijgen.” Ziet hij zich, na al die jaren, nu als een kunstenaar of als een ambachtsman? “Vakmanschap is onontbeerlijk”, zegt hij, na enig nadenken. “Ik leer nog dagelijks dingen bij. Kunst, wat ís dat eigenlijk? Een schrijver, schilder of beeldhouwer kan maanden rustig aan zijn werk blijven schaven. Maar iemand die aan een trapeze door de lucht klieft, een clown in een circus, een messenwerper die erin slaagt zijn vrouw net niet te raken, ook dát zijn kunstenaars. Net als muzikanten appelleren ze rechtstreeks aan het publiek. Daarna is wat ze doen voorgoed verdwenen en valt er niets meer aan te veranderen. Niet erg, ik vind het vooral belangrijk de toeschouwer een mooie avond te bezorgen. Zoiets avond na avond te mogen doen is een zegen.”
‘Alles is vluchtig, maar ik blijft tot mijn laatste ademstoot op het podium staan’
Roland profileert zich graag als een eeuwige kwajongen. Of als een jolige flierefluiter die door de keuze van zijn broodwinning de volwassenheid eindeloos kan blijven uitstellen. “In je fantasie bestaan er geen grenzen. Alles kan, alles mag. In de studio voel ik me nog steeds een kind dat in de zandbak mag spelen. De geest is vrij, maar het lichaam begint tegen te stribbelen: je knieën worden strammer, je hebt al eens rugpijn. Zeker, de klok tikt vandaag luider dan, pakweg, vijfentwintig jaar geleden, maar daar tob ik niet over. Naarmate ik ouder word, raak ik er steeds meer van overtuigd dat de tijd niet bestaat. Alles is vluchtig: we’re here and we’re gone. Pech. Al zal me dat niet beletten tot mijn laatste ademstoot op het podium te staan.”