Neutraal nieuws van het westelijk front: hoe Nederland over de Eerste Wereldoorlog schreef
Hoe reageerden de Nederlandse pers en letteren vanuit hun neutrale land op de Eerste Wereldoorlog? Paul Moeyes verdiepte zich in de kranten, tijdschriften en vele vormen van (jeugd)literatuur die tussen 1914 en 1918 gepubliceerd werden. Met Strijdtonelen levert hij een veelzijdige, sterk onderbouwde en scherp geschreven analyse af.
Honderdtien jaar na datum blijven boeken verschijnen die relevante inzichten bieden over de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. En dat is goed, want die oorlog vormt nog altijd een fundamentele breuklijn om de geschiedenis van de twintigste eeuw en de wereld vandaag beter te begrijpen. De Nederlandse WOI-specialist Paul Moeyes leverde in dat opzicht een prikkelend boek af. Na eerdere werken over onder andere de neutraliteit van Nederland tijdens de oorlog analyseert Moeyes in Strijdtonelen hoe dat conflict in de Nederlandse pers gepercipieerd werd en hoe het ingang vond in de Nederlandse literatuur die tussen 1914 en 1918 verscheen. Die afbakening in de tijd is weloverwogen: Moeyes onderzocht alleen teksten die gepubliceerd werden op een moment dat de auteurs de afloop van de oorlog niet kenden, waardoor de teneur van het geschrevene niet beïnvloed kon worden.
© Collectie Paul Moeyes
In Strijdtonelen verweeft Moeyes zijn analyse van de pers en de literatuur op naadloze wijze. Hij boogt daarbij op zijn veelzijdige historische kennis om beide aspecten van context te voorzien binnen een Nederlands én een internationaal perspectief. Moeyes houdt de lezer van vandaag ook een spiegel voor door vragen te stellen die menig journalist of auteur die schrijft over de lopende conflicten in Oekraïne of Palestina zullen beroeren. Hoe bericht je als buitenstaander in en uit een neutraal land, ver achter het front en in een mist van tegenstrijdige geruchten, over nauwelijks voor te stellen geweld en gruwel waar je zelf geen getuige van bent? Hoe onderscheid je feit van fictie, en hoe schrijf je over je eigen neutrale positie, terwijl je toch deels met die oorlog te maken hebt (vluchtelingen, economie, collateral damage)? Zagen de Nederlandse journalisten zichzelf als een verlengstuk van de neutraliteitspolitiek of was de neutraliteit juist een vrijgeleide voor meer persvrijheid die naar eigen goeddunken stelling kon nemen in het conflict? Op dezelfde manier benadert Moeyes de Nederlandse auteurs van die tijd: hoe schrijf je een roman over een oorlog waarvan de afloop nog ongewis is? Wat is het timbre van deze verhalen, en door welke motieven lieten de auteurs zich leiden? Kozen zij voor een neutraal perspectief of gebruikten ze de literatuur juist om een persoonlijk of moreel standpunt te verkondigen?
Nederland had in 1914 niet echt een traditie in oorlogsverslaggeving. De Nederlandse kranten waren niet kapitaalkrachtig genoeg om eigen journalisten voor langere tijd naar een oorlog te sturen. Maar de Duitse aanval op België zorgde voor een buitenkansje. Het strijdtoneel was zo dichtbij dat de kranten in groten getale verslaggevers naar Zuid-Limburg stuurden om vandaar te berichten over het oorlogsverloop. Maar slechts weinigen slaagden erin zich echt in het spoor van de oorlog te nestelen. Arthur Tervooren, verslaggever-fotograaf van het Amsterdamse geïllustreerde weekblad Het Leven, Jean-Louis Pisuisse en Johan Luger, beiden voor De Telegraaf, waren zowat de enigen die tijdelijk – met name tijdens de eerste oorlogsweken – “tot bij de oorlog zelf geraakten”. Luger passeerde op 6 augustus 1914 al in Berneau, daags nadat het dorpje was gestraft na het vermeende optreden van francs-tireurs (gewapende burgers die zich verzetten tegen het invallende Duitse leger). Hij schreef daarover:
Overal in de boomgaarden doode koeien naast doode paarden, doode varkens en hier en daar gruwelijk doorschoten menschenlijken. Een adem des doods was over dit bloeiende land gegaan en met den trek van doodstrijd op de blauw bleeke gezichten lagen hier burgers en soldaten door elkaar. Verwonderlijk is het gezicht dier gesneuvelden: de een ligt kalm naar boven te kijken en de andere heeft het gelaat verwrongen tot een grijns, maar vreeselijk zijn ze allen. Zoo liggen ze dan, paarden naast kerels en koeien en varkens. De kippen wandelen er overheen, maar dood stil is alles en pestilente lucht waait al over het landschap.
© Collectie Paul Moeyes
Maar de meeste Nederlandse journalisten schreven van ver achter het front en baseerden zich op geruchten of derderangs getuigen, waardoor de berichtgeving gebrekkig, gemakzuchtig en niet geheel betrouwbaar was. Tegelijk streefden ze naar een balans tussen de telegrammen en berichtgeving die ze overnamen uit de pers van de oorlogvoerende partijen, een houding die min of meer tot het laatste oorlogsjaar gehandhaafd zou worden.
De Nederlandse pers had zich uit verantwoordelijkheidsgevoel een zelfcensuur opgelegd om de neutraliteit van het land niet in het gedrang te brengen
De meeste Nederlandse persorganen probeerden de oorlog zo volledig en neutraal mogelijk te verslaan en slaagden daar ook relatief goed in. Ze hadden bovendien vrij spel, er was geen controle of aansturing van overheidswege, en dat bleek ook niet nodig: op een paar uitzonderingen na had de Nederlandse pers zich uit verantwoordelijkheidsgevoeleen zelfcensuur opgelegd om de neutraliteit van het land niet in het gedrang te brengen. Eind december 1914 formuleerde NRC-redacteur Buitenland H.J. Noordewier het als volgt:
Daarom past ons geen geschetter over de verkrachting van België’s onzijdigheid. Nu wij die houding eenmaal hebben aangenomen, past ons zwijgen. Waarom woorden, wanneer wij toch al van te voren besloten hebben, niet naar die woorden te handelen. Door dat gepraat zouden wij ook allicht nog uitlokken wat wij willen vermijden [dat Nederland in de oorlog betrokken zou raken, PT], omdat wij ons er te zwak voor voelen.
Doorgaans schreven Nederlandse journalisten feitelijk en voorzichtig, zelfs timide, ondanks pogingen tot beïnvloeding door de oorlogvoerende partijen, bijvoorbeeld door omkoping of journalisten “privileges aan het front” te geven. De bijdragen van Antonie Jan Prins, een generaal-majoor op rust die een korte carrière als oorlogsjournalist maakte, veroorzaakten in die zin heel wat opschudding. Prins werd door de Duitse Generale Staf uitgenodigd voor een “journalistieke reis” achter het front in België en Noord-Frankrijk. Zijn stukken in Het Haagse Dagblad waren zo kritiekloos pro-Duits dat andere krantenredacties er schande van spraken.
De Nederlandse pers ging kritischer schrijven vanaf eind 1917 en zeker in 1918, toen de Duitse nederlaag zich begon af te tekenen
Pas in het laatste oorlogsjaar kwam er verandering in de kritiekloze en zichzelf censurerende pers, toen de impact van de oorlog (economisch, voedseltekorten, door Duitse U-boten getorpedeerde Nederlandse schepen) steeds meer voelbaar werd in Nederland. De visie op de neutraliteit kwam onder druk te staan: het werd niet langer vanzelfsprekend beschouwd als een moreel hoogstaande positie, maar als een politiek wegduiken, een roerloos leven waarin de vaderlandse eer vernederd werd. Vanaf eind 1917 en zeker in 1918 – toen de Duitse nederlaag zich begon af te tekenen – ging de Nederlandse pers kritischer schrijven. “Hoe lang nog, kan den beul zijn werk verrichten?”, hekelde het Eindhovensch Dagblad in juli 1917 de torpedering van Nederlandse vissersboten door Duitse onderzeeërs. “Wordt het niet hoogtijd, dat we die ergerlijke, laffe daden straffen en dat we ons wreken?” Dergelijke toon was voordien ondenkbaar.
In de Nederlandse kranten en tijdschriften verschenen tijdens de oorlogsjaren ook recensies over Nederlandse “oorlogsromans”. Die teksten vormen het tweede onderwerp van analyse in Strijdtonelen. Moeyes nam die taak niet licht op: met een aan exhaustiviteit grenzende grondigheid brengt hij alle Nederlandse literatuur en poëzie in kaart die ook maar iets met de oorlog te maken had. Voortbouwend op een decennialang onderzoek naar verscheidene aspecten van de Eerste Wereldoorlog – niet het minst de literatuur – fileert Moeyes een waslijst aan publicaties.
Het is duidelijk dat de oorlogsjaren in Nederland niet de meest kwaliteitsvolle literatuur hebben opgeleverd. Het gebrek aan kennis over de oorlog en hoe die werkelijk gevoerd werd, leidde tot hilarische taferelen en van de pot gerukte plotwendingen bij zowat alle auteurs die Moeyes de revue laat passeren. De verhaallijnen grossieren in onwaarschijnlijkheden en opeengestapelde toevalligheden, waarbij personages elkaar voortdurend terugvinden in een wereld met beperkte bewegingsvrijheid waarin miljoenen mensen figureerden (Zonen der Kerels, 1915, van Minne van der Staal); waar een simpele soldaat het zomaar tot adjunct van een generaal schopt (Bange dagen: verhaal uit den tijd van Antwerpens val, 1916, van Minne van der Staal); waar de oorlog als een straf of strijd van God wordt voorgesteld (In het Granaatvuur, 1916, van Louwrens Penning) of waar kanonnen met paarden bespannen uit de loopgraven opdoemen (Vaderland, 1917, van Louis Hurrelbrinck). Ook opvallend is dat Nederlandse auteurs voor de beschrijving van gevechtsscènes graag teruggrijpen naar voorbeelden uit de eigen vaderlandse geschiedenis, met name de Tachtigjarige Oorlog (Alfons, de kleine Belgische vluchteling, 1918, van Jacob Stamperius).
© Collectie Paul Moeyes
Met brille en respectvol maar ook met veel humor haalt Moeyes de pulpliteratuur (“lectuur”) elegant door de mangel. Hij verliest daarbij echter nooit het literatuur-kritische serieux uit het oog. Hij traceert terugkerende thema’s zoals de francs-tireurs, een pro-Duits of een pro-Belgisch perspectief, de microkosmos van het familieverband, het vrouwelijke perspectief, de intrige van de romance, vaderlandsliefde. Ook ontleedt hij de onwaarschijnlijkheid van sommige scenario’s en gebeurtenissen, hij legt intertekstualiteit bloot, ontmaskert de kopieerlust van sommige auteurs en beschrijft de moeilijkheden waarmee het schrijversgilde worstelde. De schrijvende onderwijzer Pieter Visser leverde in 1915 bijvoorbeeld de als jeugdroman bedoelde De slag aan de Marne af, in wezen een volwassen oorlogsroman die zich achter het front in Frankrijk afspeelde. Het verhaal is haast volledig gebaseerd op de Nederlandse berichtgeving van de eerste oorlogsweken in België, en sommige stukken zijn bijna letterlijk overgeschreven van de eerdergenoemde journalist Pisuisse, zo legt Moeyes fijntjes bloot.
Moeyes duidt plot en historische inspiratie, contextualiseert, en stipt de gemiste kansen van de Nederlandse schrijvers aan. Zonder kennis van zaken staarden zij zich blind op de gebeurtenissen aan de oorlogsfronten en op de internationale politieke en diplomatieke tonelen, zodat zij zelden of nooit de thema’s vastpakten die zich binnen het eigen gezichtsveld situeerden: sociale opschudding, politieke oeverloosheid over de neutraliteit, bestuurlijke onzekerheid, journalistieke zelfcensuur, bloeiende smokkel- en spionagepraktijken, of de woekerwinsten voor sommigen versus schaarste en armoede voor velen.
Moeyes toont ook aan hoezeer Nederlandse schrijvers afhankelijk waren van de berichten in de pers: het was hun enige venster op de oorlog, zij konden zich geen beeld van binnenin vormen. Daarmee wordt eveneens de relatie tussen pers en literatuur aangegeven. De auteurs van proza en poëzie hadden wel meer vrijheid dan de pers, die de Nederlandse neutraliteit niet in het gedrang wilde brengen. Bovendien werd de oorlog in België voor schrijvers een politiek mijnenveld. Wie over francs-tireurs schreef, was pro-Duits; wie hun bestaan ontkende, was pro-Brits; wie de Vlamingen prees, was anti-Belgisch of anti-Frans; en wie België prees, was anti-Vlaams. Pleitbezorgers voor de Vlaamse taal waren flamingant, Groot-Nederlander of pan-Germanist. In de Nederlandse oorlogsliteratuur bestond de neutraliteit niet meer.
Het vaakst terugkerende thema in de Nederlandse oorlogsliteratuur is de Belgische franc-tireur, de gewapende burger die verzet pleegt
Het vaakst terugkerende thema in de Nederlandse oorlogsliteratuur is de Belgische franc-tireur. De eerste oorlogsweken van de Duitse inval in 1914 gingen gepaard met driest geweld tegen de Belgische burgerbevolking. Sterk beïnvloed door de ervaring tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 (waar Franse burgers aanzienlijk gewapend verzet pleegden tegen het Duitse leger), waren Duitse troepen in 1914 gebrieft om zeer hard op te treden tegen dergelijk verzet. Toen hun opmars door België niet volgens plan verliep door de hevige weerstand van het Belgische leger, reageerden sommige eenheden hun frustraties af op de Belgische burgerbevolking. Tussen 4 augustus en 20 oktober 1914 werden meer dan vijfduizendvijfhonderd burgers brutaal vermoord. Belgische mobiele eenheden hanteerden een soort hit-and-runtactiek, de Duitsers dachten daardoor dat ze te maken hadden met gewapende burgers of francs-tireurs.
© Koninklijke Bibliotheek, Den Haag / Fotocollectie Het Leven
Moeyes gaat uitgebreid op het thema in en ontleedt het genuanceerd, om dan te besluiten dat er over de kwestie nog altijd geen duidelijkheid bestaat. Dat klopt niet echt: in 2002 verscheen het standaardwerk German Atrocities: a History of Denial. Daarin voeren John Horne en Alan Kramer op basis van nieuw onderzoek een indrukwekkende bewijslast aan die aantoont dat Duitse troepen zich wel degelijk hadden laten verleiden tot buitensporige oorlogsmisdaden en dat de francs-tireurs – op enkele geïsoleerde uitzonderingen na – een mythe waren. Het werk ontbreekt in de bibliografie van Moeyes. Dat is slechts een kleine kanttekening, want Moeyes maakt op overtuigende wijze duidelijk hoe het komt dat francs-tireurs zo omnipresent waren in de Nederlandse pers en literatuur: het was het enige gewelddadige aspect van de oorlog waar sommige journalisten tijdens die eerste oorlogsweken echt getuige van waren geweest. Ze hadden de lijken gezien, de platgebrande huizen, en vooral de verhalen van overlevenden en vluchtelingen. Die blik van de eerste oorlogsweken heeft hen de hele oorlog lang gevoed.
Hulde dus aan Paul Moeyes’ Strijdtonelen, dat een nog niet belicht aspect van de oorlogsgeschiedenis in de Lage Landen in kaart brengt. In zekere zin vormt zijn boek een beetje de Nederlandse tegenhanger van De Geschreven Oorlog, dat het Ieperse In Flanders Fields Museum in 2016 publiceerde bij Manteau. Die anthologie van teksten strekt zich uit tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, en verzamelt dus ook literatuur en getuigenissen die vele jaren nodig hadden om uiteindelijk te boek gesteld te worden. Moeyes raakt die periode in zijn laatste hoofdstuk ook aan: de naoorlogse literaire respons in Nederland vertoonde hetzelfde gebrek aan ambitie, inspiratie, originaliteit, uitgewerkte ideeën, of kritische reflecties over de neutraliteit of de collectieve oorlogservaring als tijdens de oorlog. Interessant is wel dat Moeyes hierbij kort enkele vergelijkingen maakt met de literatuur die aan de radicaal verschillende Nederlandse oorlogservaring van de Tweede Wereldoorlog is ontsproten. Wenkt daar een volgend boek van Paul Moeyes?
Paul Moeyes, Strijdtonelen. De Eerste Wereldoorlog in Nederlandse pers en literatuur 1914-1918, De Arbeiderspers, Amsterdam, 2024, 576 p.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.