Naar een nieuw standaardwerk over de geschiedenis van de Lage Landen
In april 2021 publiceert Ons Erfdeel vzw het boek De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag, geschreven door de historici Marnix Beyen (Universiteit Antwerpen), Judith Pollmann en Henk te Velde (beiden Universiteit Leiden). Waarom precies een boek over de geschiedenis van de Lage Landen? Omdat dit gebied heel wat verbindende factoren kent, ook al ligt het over minstens drie landen gespreid en zijn er dus ook veel onderlinge verschillen. Veel van die gemeenschappelijke kenmerken zijn eeuwenoud, maar bepalen tot vandaag de (politieke) organisatievormen en verhoudingen. Dat schrijven deze historici in hun inleiding bij het boek, die je hierna kunt lezen.
De benaming Lage Landen of Nederlanden wordt sinds de middeleeuwen gebruikt om een regio te omschrijven die ongeveer samenvalt met de huidige Benelux, maar waartoe ook wel delen van Oost-Friesland, het Rijnland en Noord-Frankrijk zijn gerekend. Deze gebieden vormen geen staatkundige eenheid. Het huidige België, Nederland en Luxemburg zijn maar gedurende twee korte periodes onder hetzelfde bestuur verenigd geweest; tussen 1543 en 1581, en tussen 1815 en 1830. De Lage Landen zijn ook geen taalkundige eenheid. We spreken er vandaag Nederlands, Frans en Duits en een hele reeks streektalen zoals het Luxemburgs, Fries en Limburgs.
Toch is er veel dat deze gebieden verbindt. Het uitgangspunt van De Lage Landen. Een geschiedenis voor vandaag is dat ze een politieke cultuur delen waarin sinds jaar en dag veel ruimte is voor onderlinge verschillen; critici noemen dat particularisme. Aanvankelijk ging het vooral om lokale verschillen. Gewesten, steden en dorpen hechtten aan hun recht om de dingen op hun eigen manier te organiseren. Sinds de negentiende eeuw is het verschil ook ideologisch. Zowel België als Nederland kende bijvoorbeeld lange tijd een verzuild politiek bestel, en nog steeds is het politieke landschap er versplinterd.
Maar juist als tegenwicht tegen het particularisme voorziet de politieke cultuur ook in een lange traditie van overleg en collectief bestuur, en een grote bedrevenheid in het onderhandelen. In de Nederlandse context wordt dit soms “polderen” genoemd, omdat er ten onrechte wordt aangenomen dat deze traditie is ontstaan door de noodzaak tot samenwerking in het waterbeheer. De onderliggende aanname is dat de betrokken partijen een belangengemeenschap vormen, die alleen kan werken als er genoeg “draagvlak” is bij alle partijen. Dat betekent “schikken en plooien” tot er consensus is. In de Belgische context wordt er ook onderhandeld, geplooid en geschikt, maar daar is consensus geen doel op zich, en is de inzet vooral de macht te verkavelen.
Ondanks de gemeenschappelijke basisingrediënten van de politieke cultuur gingen burgers in beide landen zich na verloop van tijd toch heel verschillend tot hun politieke overheden verhouden. De dynamieken die dat verschil verklaren, komen in De Lage Landen. Een geschiedenis tot vandaag ruimschoots aan bod.
Juist als tegenwicht tegen het particularisme voorziet de politieke cultuur ook in een lange traditie van overleg en collectief bestuur
De politieke cultuur van de Lage Landen is door minstens vier factoren bepaald. De eerste daarvan is geopolitiek. Net als het Nederrijngebied en Noord-Frankrijk zijn de Lage Landen bij uitstek het gebied waar de Franse en Duitse machtsblokken als tektonische platen tegen elkaar aan schuiven. Sinds de eerste ruzies over de erfenis van Karel de Grote in de negende eeuw van de christelijke jaartelling, is vrijwel ieder gewapend conflict in West-Europa dan ook uitgemond in krijgsgeweld in de Lage Landen, vooral in het zuiden en oosten daarvan. Omdat de Lage Landen ook voor Engeland de toegang tot het Europese continent vormen, volgde en volgt men die bewegingen ook daar met argusogen, en vele malen besloten ook Engelse machthebbers zich met de Lage Landen te bemoeien. Op de beruchte Vlaamse slagvelden uit de Groote Oorlog van 1914-1918 was in de eeuwen daarvoor al veel vaker Frans, Duits en Engels bloed gevloeid.
Voor de grote mogendheden om hen heen is de vraag wie de Lage Landen controleert dus altijd te belangrijk om aan het toeval te worden overgelaten. Tegelijkertijd biedt dat aan de inwoners van de Lage Landen soms kansen om de ene grote mogendheid tegen de andere uit te spelen, of om te profiteren van de status als buffergebied. Dat zien we zelfs nog terug in de rol die Nederland en België tegenwoordig spelen in de Europese Unie.
De tweede grote factor die de politieke cultuur heeft gevormd is het waterrijke landschap, dat op veel plaatsen door mensenhanden is gemaakt en steeds opnieuw op de schop is genomen. Drie grote rivieren, Rijn, Maas en Schelde, en hun iets kleinere zusters als de Leie, de Samber en de IJssel vertakken zich in het vlakke land tot tal van waterlopen. De noordelijke en westelijke delen van de Lage Landen liggen bovendien onder de zeespiegel, en het beheersen van waterstanden vergt al eeuwenlang een gemeenschappelijke bestuurlijke inspanning.
© Rijksmuseum, Amsterdam
De kustgebieden van Vlaanderen werden al in de elfde eeuw met veel geploeter bedijkt en ingepolderd om geschikt te worden voor menselijke bewoning. Grote stormvloeden en dijkdoorbraken zorgden in de twaalfde en dertiende eeuw voor grote veranderingen in het landschap, zoals de verdieping van het Zwin, het ontstaan van de Wadden, de Dollard, en de vorming van de Zuiderzee. Via bedijking en inpoldering werd veel van dat land op den duur teruggewonnen, maar door turfwinning zijn veengebieden soms weer onder water komen te staan, en de zeespiegelstijging betekent een nieuwe bedreiging.
Ook rond de rivieren blijft het risico op overstromingen altijd actueel. De beheersing van het water is een collectieve aangelegenheid. Ingrijpen in de bovenstroom van rivieren, bijvoorbeeld door kanalen te graven, heeft vergaande consequenties voor lagergelegen gebieden. Dat kan tot forse politieke conflicten leiden, maar de noodzaak om waterbeheer gezamenlijk aan te pakken, leidde in de middeleeuwen ook tot vormen van bestuurlijke samenwerking die verrassend doeltreffend konden zijn. Zo slaagde men er al rond 1200 in het Sticht Utrecht en Holland in om de afwatering van alle waterlopen om te keren van zuid naar noord. Het initiatief voor dit soort grote werken lag aanvankelijk wel in handen van abdijen of grote landeigenaren als de kapittels van het bisdom Utrecht, maar voor de uitvoering moesten ze met alle belanghebbenden, dus ook de boeren, samenwerken.
Rond 1500 woonde al een derde van de 2,6 miljoen mensen in de Nederlanden in een stad
Al bleef het behouden, creëren en ontwateren van landbouwareaal een voortdurende zorg, water was niet alleen een probleem, want waar water is, zijn ook kansen voor handel. Tot diep in de negentiende eeuw was vervoer over water drie keer zo goedkoop als vervoer over land. Een gebied met veel waterwegen prees zich dus gelukkig. Nog altijd liggen twee van de grootste zeehavens van Europa in de Lage Landen.
Waar het landschap wel heuvels en bergen kende, was het meestal dunner bevolkt en waren de politieke verhoudingen vaak ook meer in lijn met die in de buurlanden. Adellijke grootgrondbezitters hadden daar vaker het heft in handen. Pas de versnelde exploitatie van mijngebieden in het oosten bracht tussen 1750 en 1950 niet alleen grote demografische veranderingen, maar ook nieuwe politieke verhoudingen. Ook de taalgrens heeft een landschappelijke dimensie; men spreekt vooral Nederlands ten noorden van de weg die de Romeinen ooit tussen Boulogne en Keulen aanlegden; die weg scheidde de rijke lössgronden ten zuiden van de weg, die de Romeinen graag goed wilden verdedigen, van de zanderige en waterige gebieden in het noorden.
© Rijksmuseum, Amsterdam
Verstedelijking is de derde factor die de politieke cultuur heeft bepaald. In de middeleeuwen vormden zich overal in de Lage Landen handelscentra rond plaatsen waar goederen vervolgens konden worden overgeslagen, waar de rivieren goed over te steken waren, of waar zeeschepen gemakkelijk konden aanlanden. Vaak groeiden die uit tot steden. Het lot van die steden was direct verbonden met de waterlopen. Omdat het Zwin in de twaalfde eeuw breder en dieper werd, bood dat nieuwe kansen aan Brugge, en de verzanding van de Oude Rijn betekende voor Leiden en Katwijk het einde van hun oude handelspositie.
Rond 1500 woonde al een derde deel van de 2,6 miljoen mensen in de Nederlanden in een stad. Zelfs het minst verstedelijkte gewest, Luxemburg, had toen al vijftien procent stedelingen. Het was daarmee veel stedelijker dan de meeste andere gebieden in Europa. In de Lage Landen was de mate van verstedelijking niet alleen uitzonderlijk groot, maar waren er ook erg veel steden. Een paar daarvan waren omvangrijk. Gent had in 1300 al vijfenzestigduizend inwoners, en Antwerpen in 1550 honderdduizend. Maar er waren daarnaast tientallen andere gemeenschappen, groot en klein, die erin waren geslaagd zogenaamde stadsrechten te verkrijgen van de feodale landsheren die in heel Europa de macht hadden.
Stedelingen werden verlost van de meeste individuele financiële en militaire verplichtingen die hoorden bij de traditionele feodale status en konden als collectief gaan optreden. Ze kregen allerlei rechten om hun territorium te beveiligen, economische activiteiten te ontplooien en te reguleren, bijvoorbeeld om markten te houden en gilden op te zetten voor handels- en handwerkslieden, maar ook om recht te spreken en zichzelf te besturen. Die stadsrechten konden onderling flink van elkaar verschillen, maar ze onderscheidden de steden minder van elkaar dan van de meeste inwoners van het platteland.
Anders dan in sommige andere delen van Europa waren plattelanders in de Lage Landen al tegen het einde van de middeleeuwen niet meer “horig” en aan de grond gebonden. Alleen in delen van het huidige Overijssel was een deel van de boeren nog onderworpen aan herendiensten, de plicht om arbeid te leveren aan hun heren. Sommige plattelanders hadden ook wel enige inspraak, bijvoorbeeld omdat ze mee verantwoordelijk waren voor dijkbeheer. Maar stedelingen woonden meestal veiliger, hadden betere rechtsbescherming en mochten ook veel meer economische activiteiten ontplooien.
Een laatste belangrijke factor in de politieke cultuur van de Nederlanden ligt in de grote spanning tussen bestuurlijke eenwording en gevoelde en beleefde onderlinge verschillen. De geopolitieke positie, het landschap en de stedelijke handelseconomieën van de Lage Landen nodigen wel uit tot samenwerking uit welbegrepen eigenbelang, maar dat leidt niet vanzelfsprekend tot solidariteit, laat staan tot het ontstaan van een gemeenschappelijke identiteit of een gevoelsgemeenschap. Dat zulke gemeenschappen er in de Lage Landen toch kwamen, was lang niet altijd omdat overheden dat van bovenaf zo bedacht hadden. Minstens zo vaak ontstonden ze door actie van onderop.