Een populair magazine dat zich bezighoudt met rust en zingeving organiseerde een ontbijt voor haar freelancers, onder wie Thomas Heerma van Voss. ‘Terwijl ik kauwde, merkte ik dat ik me op hetzelfde moment welkom en misplaatst voelde.’
Illustratoren, vormgevers, columnisten, interviewers, iedereen die bijdroeg was welkom in Leiden. Omdat ik af en toe stukken voor het blad schrijf, mocht ik ook komen. Zodat we elkaar los van alle mails en deadlines eindelijk eens zien.
Een sympathiek initiatief, ik kan niet anders zeggen. Er zijn opdrachtgevers voor wie ik al jaren schrijf zonder ze ooit te hebben ontmoet, redacties die mijn teksten maandelijks bewerken en beoordelen terwijl ik geen idee heb wie erin zitten, hoe ze praten of denken, wat hen precies bezighoudt.
Toch stuurde ik het magazine een terughoudend bericht retour. Weinig tijd, andere verplichtingen, sociaal ongemak. Bovendien: ik kende niemand die bij dat ontbijt zou verschijnen.
Ik snap het, maar wel erg jammer, antwoordde de aardige redacteur met wie ik regelmatig contact had over stukken.
Een paar dagen later meldde ook een andere redacteur van het magazine zich. Ze had begrepen dat ik wellicht niet zou komen, ook van haar alle begrip, gevolgd door het zinnetje: Aaaaaw kom gezellig, zou ik heel leuk vinden (maar voel je niet verplicht haha).
Kort daarna las ik voor bij een literair festival op Schiermonnikoog. Toen ik klaar was, stapte een vriendelijke, ietwat schuchtere vrouw naar me toe. Ze vertelde dat ze bij het magazine werkte en dat ze op de redactie had gehoord dat – en ook waarom – ik waarschijnlijk niet naar het freelancersontbijt ging. “We zouden het uiteraard wel heel gezellig vinden als je wél komt”, zei ze. “Zie maar, hoor. Maar volgens mij wordt het echt bijzonder.”
Waar stopt gastvrijheid en begint opdringerigheid?
Nog geen week later zat ik toch in de trein naar Leiden. Ik wist niet of dat met buigzaamheid of pragmatisme te maken had. Ik wilde natuurlijk wel voor dit magazine blijven schrijven – ik was er op een vreemde manier aan gehecht geraakt, het contact verliep al jaren harmonieus en makkelijk. Bovendien: mijn andere afspraken voor juist deze dag waren allemaal afgezegd, de deadline voor een kortverhaal was met een week opgeschoven, kortom, er bestond geen duidelijke reden meer om niet naar het ontbijt te gaan, en ach, sprak ik mezelf toe, dit was toch van meet af aan ook wel een sympathiek initiatief geweest?
Nog geen week later zat ik toch in de trein naar Leiden. Ik wist niet of dat met buigzaamheid of pragmatisme te maken had
Vanuit de trein berichtte ik een columnist van het magazine. Ging zij wellicht ook? “O goed dat je me appt, dan meld ik me nog even af.”
Eenmaal bij station Leiden kwam ik wel twee andere schrijvers tegen die ik vanuit de verte kende – direct: een golf van opluchting die me terugbracht bij mijn middelbare schooltijd, naar de opdrachten waarbij ik me aan klasgenoten vastklampte zodat ik in elk geval niet alleen iets hoefde te presenteren. “Wat doe jij hier?” vroegen de schrijvers in koor. Ze wisten geen van beiden dat ik ooit voor het magazine had geschreven. “Wat een grappige combi zeg, jij en dit blad, dat had ik nou nooit verwacht.”
Wat precies niet, wilde ik weten. Dat het magazine stukken van mij wilde? Dat ik stukken naar hen opstuurde? Dat ik naar dit ontbijt ging?
Met zijn drieën liepen we naar de opgegeven plek, of eigenlijk liepen zij erheen en volgde ik.
Het was tien uur. Thuis had ik geaarzeld: ’s ochtends vroeg al iets eten of juist niet? Ik had voor het laatste gekozen, inmiddels begon de honger op te spelen, mijn buik maakte een grommend geluid.
Het freelancersontbijt bleek plaats te vinden in een museum met moderne kunst. Voor publiek was het nog gesloten, maar de freelancers werden door twee jonge vrouwen – hoorden ze bij het magazine of het museum? – hartelijk welkom geheten. We moesten onze naam op een sticker schrijven en die sticker op onze borst plakken, daarna mochten we doorlopen.
In een zaal met ernstige zwartwit-foto’s aan de muur verzamelden de freelancers zich, een stuk of dertig, veertig in totaal. Stoelen waren er niet, iedereen moest staan, vast om de sociale interacties te bevorderen. Dat werkte, de mensen raakten na wat beleefd aftasten makkelijk met elkaar in gesprek, ook de twee schrijvers die ik zojuist tegenkwam mengden zich moeiteloos in het sociale spel. Handen werden geschud, namenstickers geïnspecteerd, links en rechts zag ik opvallend modieus geklede gestaltes die elkaar enthousiast begroetten, overal verzorgde en goedlachse gezichten. Ik glimlachte keurig mee, werd royaal begroet door de magazinemedewerkers die me gemaild hadden en nu zeiden hoe aangenaam verrast ze waren. “Je bent er toch! Wat ont-zet-tend leuk.”
Nu ik nog eens nader om me heen keek, viel me op: ik was de enige man. En: niemand at. Was er wel ontbijt? Ja, gelukkig, daar aan de zijkant, onder een portret van een indringend kijkende man, stond een tafel met als ik het goed zag wat schalen fruit en minicroissantjes, maar die bleven vooralsnog onberoerd.
Her en der voerde ik wat gesprekken, over mijn laatste stuk voor het magazine, over de stukken van anderen. Tussendoor constateerde ik af en toe dat er nog steeds niemand aan het eten was. Iemand legde haar hand op mijn schouder en zei: “Goh, ik had nooit gedacht dat jij voor dit blad zou schrijven.”
Nu ik nog eens nader om me heen keek, viel me op: ik was de enige man. En: niemand at. Was er wel ontbijt?
Toen vroeg een blonde vrouw iedereens aandacht. Ze bleek de hoofdredacteur van het magazine te zijn. “We zijn nu in een zaal met een beetje deprimerende portretten”, was haar innemende openingszin. Ze vertelde dat dit gebouw vroeger een psychiatrische instelling was. In de ruimte waar wij ons nu bevonden, zaten ooit isoleercellen en werden “dolle” patiënten opgesloten.
Een deel van de freelancers gniffelde bij die woorden.
Het verhaal waaierde uit richting het heden, er werd gesproken over de tijd waarin het magazine was opgericht, vanuit welk gedachtegoed – meer tijd voor jezelf nemen, minder het hoofd gebruiken. En dat die boodschap relevanter was dan ooit, hoe fijn het was het om iedereen hier samen te zien, zonder jullie geen magazine, er werd geapplaudisseerd, ook door mij, en toen klonk een toch wat verlossend: “Smakelijk eten.”
© Maria Orlova / Pexels
Kort daarop stortte ik me hopelijk niet al te gretig op de schaal met croissantjes.
En terwijl ik kauwde, merkte ik dat ik me op hetzelfde moment welkom en misplaatst voelde. Ja, ik was – ook tot mijn eigen verbazing – gehecht geraakt aan dit magazine. Aan de toewijding waarmee iedereen hier praatte over eventuele artikelen. Aan de afwezigheid van relativering of ironie wanneer de grootste onderwerpen werden besproken, aan de verzoeken die ik in de afgelopen jaren van het magazine had gekregen en die me toch ook anders naar mijn eigen bestaan hadden doen kijken.
Misschien is dat waar veel schrijven op neerkomt, deelgenoot van iets worden waar je toch ook niet helemaal bij hoort
“Zo leuk dat je bent gekomen”, kreeg ik nog eens te horen toen er even later een goodiebag in mijn handen werd gedrukt.
Onwillekeurig knikte ik. Ik wilde zowel tien nieuwe artikelen voor het magazine bedenken als solo in de trein terug zitten, ik wilde de medewerkers welgemeend bedanken dat ze me hadden overgehaald om te komen en tegelijkertijd alles stilletjes, schijnbaar afwezig vanuit een hoek observeren. Misschien is dat waar veel schrijven op neerkomt, ging het door me heen toen ik terug naar het station slenterde. Deelgenoot van iets worden waar je toch ook niet helemaal bij hoort. Gedwongen worden, door anderen of door jezelf, om een stap naar voren te zetten. Tegen jezelf kunnen blijven volhouden: ik was er niet, terwijl je allang meedoet.