Deel artikel

literatuur recensie

Leven in het meervoud: Mark Schaevers’ biografie van Hugo Claus

25 februari 2024 8 min. leestijd

In zijn langverwachte en lijvige biografie van Hugo Claus is het Mark Schaevers er vooral om te doen de realiteit achter de fantasie bloot te leggen. Komt Claus, voor wie de leugen de brandstof van zijn verbeelding was, daarmee dichterbij?

Het is niet eenvoudig je Hugo Claus (1929-2008), als geen ander de trotse belichaming van het anarchistische Ni Dieu, ni Maître, voor te stellen in militair uniform. En dat vond hij zelf ook. Dus toen hij in het voorjaar van 1949 een oproep kreeg zich op 1 april te melden voor de zes weken durende opleiding in de Chartreuse-kazerne in Luik deed hij een poging daar onderuit te komen door zich “gek te laten verklaren”, wat, tot zijn verbazing, mislukte. Daarna zwijnde hij alsnog: hij werd overgeplaatst naar Schaarbeek, waar hij als hoofdredacteur van het officiële orgaan van het Belgische leger, Soldatenpost, geheel naar eigen inzicht journalistiek werk kon verrichten. “Ik publiceerde daar een paar stukjes in, onder meer een artikel over drie jonge schilders, Jan Burssens, Pierre Vlerick en Roger Raveel. Leuk vond ik het ook te schrijven over musici die niet bestonden.” Liegen en fantaseren liggen dicht bij elkaar, in dat grensgebied voelde Claus zich als geen ander thuis. Op 29 maart 1950 werd hij gedemobiliseerd, in Soldatenpost werd hij met de nodige ironie uitgezwaaid. In terugblik, kort daarna, stileerde hij zichzelf tot “de smerigste soldaat” die het Belgische leger ooit had gekend. Maar ook dat bleek een figuur die nooit had bestaan. In zijn militaire zakboekje tekende zijn commandant het volgende op: “Gedrag: Zeer goed. Wijze van dienen: Zeer goed. […] Bevorderingen: geen. Opgelopen tuchtmaatregelen: geen.”

Het was niet de eerste en evenmin de laatste keer dat Claus de feiten naar zijn hand zette. Sterker: hij deed niet anders. En hij maakte daar geen geheim van, hij verachtte de Waarheid als essentie van het katholicisme en elk ander principieel eenduidig, doctrinair geloof. En hij prees de leugen nadrukkelijk en schaamteloos als vitaal beginsel, ook voor de literatuur; zij was, in talloze varianten, de brandstof voor zijn mateloze verbeelding. Logisch dus dat hij niet erg enthousiast was over het genre van de biografie – tenzij hij die met de onmogelijkste verzinsels kon optuigen; door hemzelf verspreide mistgordijnen en dwaalwegen noemde hij “leugens voor de goede zaak”. Het heeft er alle schijn van dat hij er alles aan heeft gedaan om te verhinderen dat de lezer via die “goede zaak”, zijn werk, de werkelijkheid zou kunnen achterhalen.

Hugo Claus verachtte de Waarheid als essentie van het katholicisme en elk ander principieel eenduidig, doctrinair geloof

Zijn biograaf wist dus waar hij aan begon. Of liever: dat wist hij juist niet. De aanvankelijk beoogde biograaf, de met Claus bevriende journalist Piet Piryns, liet kort na het overlijden van de auteur, in 2008, weten dat het nog wel enkele jaren zou duren voor hij aan het werk zou gaan, waarna hij nog “minstens vier jaar nodig had om het te voltooien”. Dat bleek te optimistisch. Piryns kwam er niet uit en gaf de opdracht terug. Mark Schaevers, die eerder een prachtige biografie schreef over de in Auschwitz vermoorde Joodse schilder Felix Nussbaum, de “dolende orgelman”, nam zijn taak over.

Ook Schaevers was met betrekking tot Claus geen onbeschreven blad. Al in 2004 bewerkte hij diens citatenboek Groepsportret tot een theaterstuk; in 2011 publiceerde hij De wolken, een verzameling teksten en andere documenten “uit de geheime laden van Hugo Claus”, in 2018 gevolgd door Het verdriet staat niet alleen, fragmenten uit het ontzagwekkende oeuvre “waarin het leven van de auteur resoneert” – in die zin nadrukkelijk voorwerk voor de biografie. En die langverwachte biografie is er nu, inclusief noten ruim negenhonderd pagina’s. De titel bewijst de fabulerende meester alle eer: De levens van Hugo Claus.

Dat er het nodige voorwerk was verricht, door hemzelf en door vele anderen – genoemd dienen dan allereerst Paul Claes en Georges Wildemeersch – was voor Schaevers, behalve een voordeel, toch ook een probleem. Wat mocht hij bekend veronderstellen en wat niet? Voor wie schreef hij dit boek, voor de door de wol geverfde Claus-lezer, de Claus-noviet of de toekomstige Claus-lezer? Veel van de biografische mistgordijnen waren inmiddels opgelost, van de belangrijkste boeken bestonden diepgravende studies. Moest hij dat allemaal nog eens overdoen of kon hij zich beter beperken tot nog niet bekende biografische feitjes, opgetekend uit de mond van nabestaanden, collega-schrijvers en -kunstenaars, vrienden, bekenden en (ex-)geliefden?

Voor wat volgt is een kleine persoonlijke noot noodzakelijk. Claus behoort voor mij, als lezer, tot mijn vroegste literaire “ontdekkingen”. In 1961, op mijn zestiende, las ik De zwarte keizer, kort daarna Suiker, Een bruid in de morgen, Omtrent Deedee, De koele minnaar en vervolgens weliswaar op geen stukken na alle 295 uitgaven waarvan een bibliografie uit 2004 gewag maakt, maar toch een substantieel deel daarvan. Later, vanaf de vroege jaren 1980, schreef ik over flink wat titels recensies voor onder meer De Groene Amsterdammer en Ons Erfdeel (nu: de lage landen). En eenmaal, in 1998, had ik de eer de auteur publiekelijk te mogen interviewen over Oktober ’43, zijn gedichten bij de toen recentelijk ontdekte oorlogsfoto’s van Rik Selleslags – van mijn kant geen succes.

Maar nooit, ook niet voor mijn uitgebreide bespreking van Het verdriet van België (1983) of de bijna-sleutelroman Een zachte vernieling (1988), heb ik me afgevraagd of al die gebeurtenissen wel echt gebeurd waren, of Louis Seynaeve uit Het verdriet één op één gelijkgesteld mocht worden met de jeugdige Claus, en of André Maertens uit Een zachte vernieling, die zich hardhandig afzet tegen de “o zo primitieve […] klungeligheid” van zijn voormalige Cobra-vrienden, wel een waarheidsgetrouwe kopie is van de gelouterde kunstenaar. Het ging en gaat mij om het werk en niets dan het werk, ik geloof ook niet dat alle nu opgedane wetenschap over de feitelijke achtergronden – de “springplank” in de woorden van de auteur – mijn inzicht in dat werk zal verdiepen of mijn waardering ervoor zal veranderen. Claus, de duivelskunstenaar, mag van mij “liegen” zoveel hij wil, als het de overtuigingskracht van zijn verhalen, romans, toneelwerk, schilderijen, tekeningen, films en poëzie maar ten goede komt.

Claus, de duivelskunstenaar, mag liegen zoveel hij wil, als het de overtuigingskracht van zijn werk maar ten goede komt

Wat impliceert dat ik de mythe-Claus, gevoed door werk en interviews, altijd voor zoete koek heb geslikt. Het zondagskind zou allereerst een joviale levensgenieter zijn, een nonchalante improvisator die moeiteloos het ene geniale werkstuk na het andere uit zijn mouw schudde en die geen traan liet als hij per abuis een hele roman bij het vuilnis had gezet, aangezien hij een paar weken later wel met een compleet nieuwe roman op de proppen zou komen. In zijn werkkamers zou het een rommeltje zijn, veel leek hij niet te bewaren. Een sloddervos zou hij zijn, anders dan veel van zijn tijdgenoten nauwelijks geïnteresseerd in roem of carrière. Die nonchalante, zorgeloze creativiteit, ja, die maakte indruk.

Maar die bleek ook in hoge mate schijn. Claus, aldus Wildemeersch, bleek er “een persoonlijk knipselarchief” op na te houden met een “vele duizenden bladzijden tellende verzameling van besprekingen, interviews en reportages”, met boekhoudkundige nauwgezetheid bijgehouden, alsook met de diverse voorbereidende werkschriften die hij gedurende meer dan tien jaar aanlegde voor Het verdriet van België; het eerste idee voor die “familiekroniek” stamt zelfs al van 2 december ’68. En Schaevers, in het nawoord bij De wolken: “Twee bestelwagens zouden vandaag niet meer volstaan om alleen al de papieren nalatenschap van Hugo Claus te transporteren. […] Dit is een archief dat een schrijverschap ten volle documenteert: het toont het indrukwekkend vele wat de schrijver naar zijn nest sleepte om er zijn werk mee te construeren.”

En dat de biograaf nu ten dienste staat om er dat werk mee te deconstrueren. Want dat is wat Schaevers vooral doet: de realiteit blootleggen onder de leugen, de mythe, de fantasie. Als het Claus om niet meer dan een geintje ging, is dat eenvoudig: nee, hij was als tiener geen gevelschilder in Parijs, geen dokwerker in Londen, hij smokkelde geen zijden kousen naar Engeland en hij was geen typograaf in Noord-Frankrijk (wel een seizoenarbeider, Suiker, zowel het verhaal als de toneeltekst, getuigt ervan). En nee, zijn ontmoeting met Anita Ekberg in Parijs in 1952, waar hij in een tv-interview zonder blikken of blozen over vertelde, was een wensdroom (wel kreeg hij daar op een schrijverscongres de bewonderde William Faulkner te zien, maar diens praatje viel hem tegen, alleen André Malraux vond hij overtuigend klinken). En nogmaals nee, dat Bert Schierbeek een “bekend vioolspeler was” wiens “vertolkingen van Scarlatti worden geprezen”, aldus Claus in een ander interview, was een puur verzinsel.

Te veel aandacht heeft de biograaf voor de reacties op het werk van Claus en voor het vrijgevochten liefdesleven van de auteur

Interessanter, maar nooit definitief opgehelderd, is het verhaal over de grote diefstal waar Claus tijdens een verhuizing in 1985 het slachtoffer van zou zijn geworden. “Een of andere criminele debiel” had twee dozen gestolen, “bevattende een zestigtal pagina’s van een eerste versie [van een ‘zomerboek’], honderden aantekeningen voor mijn ‘grote’ boek, aanzetten van verhalen, gedichten etc. Kortom alles waar ik de laatste vier jaar aan bezig ben geweest.” Hugo Camps dikte de omvang van de gestolen schat nog eens aan: “honderd pagina’s” van een boek “waarvoor Het verdriet van België slechts een springplank was”, waarna Claus, in de overtreffende trap, beweerde dat de buit “voldoende materiaal” bevatte “om met een beetje talent een nieuwe Balzac te worden”.

Of de auteur een eerdere versie van Het verdriet van België “te wijdlopig” vond en daarom verbrand zou hebben, zal wel altijd onduidelijk blijven. “Een getuige heeft zich nooit gemeld”, aldus het laconieke commentaar van Schaevers. De biograaf concentreert zich, niet alleen in dit geval, minder op de literaire kwaliteiten van het boek dan op de vraag of Claus’ bewering klopt dat “het autobiografische karakter” van de roman “gaandeweg was verzwakt”. Daarbij constateert hij dat hoofdpersonage Louis Seynaeve veel eerder en radicaler, namelijk nog in de oorlogsjaren, van ideologisch kamp verwisselde dan de auteur. “Drukte hij daarmee de wens uit dat het ook voor hemzelf zo verlopen was?” Gerard Walschap noemde de roman Claus’ “zwarte biecht”, maar, vult Schaevers aan, erg persoonlijk werd die niet. In interviews draaide hij om de hete brij heen, bagatelliseerde zijn enthousiasme voor de binnenvallende Duitsers of gaf “ronduit misleidende” antwoorden.

Wat mij betreft te veel aandacht heeft de biograaf voor de reacties op het werk van Claus. Natuurlijk, de oordelen van coryfeeën als Elsschot (over De Metsiers: “generlei litteraire waarde”), Boon (“Ik hou niet van wonderkinderen die op hun zesde jaar de Zevende van Beethoven spelen”) of Teirlinck (steunde hem door dik en dun, maar miste de poëzie in Mama, kijk, zonder handen!) zijn vanuit literair-historisch oogpunt nog wel de moeite waard. Maar waarom iemand als de mij volslagen onbekende Urbain VFan de Voorde om de haverklap als een running gag in het boek opduikt, ontgaat me.

Te veel aandacht ook, naar mijn smaak, gaat naar het vrijgevochten liefdesleven van Claus. Soms lijkt Schaevers wel een achterneefje van de gedienstige Leporello, die voor zijn Don Giovanni ijverig alle veroveringen bijhoudt; een teken aan de wand had het moeten zijn dat zelfs Henk van der Meijden, hoofd van de afdeling roddel- en riooljournalistiek van De Telegraaf, zich met het oog op Sylvia Kristel en Ellen Jens plotseling als “literatuur”-liefhebber ontpopt. Voor de slothoofdstukken, over de ontluisterende, vooral door alzheimer veroorzaakte aftakeling van Claus, geldt iets soortgelijks: te veel aandacht voor pijnlijke details die niemand iets aangaan. Iets meer discretie ware mij liever geweest.

Al met al heeft Mark Schaevers een vlot geschreven biografie afgeleverd die vooral tegemoetkomt aan mensen die meer in de persoon dan in het werk van Claus geïnteresseerd zijn. Tot nieuwe, relevante inzichten komt hij naar mijn gevoel niet, maar dat was, na alles wat er al over hem bekend was, misschien ook niet erg te verwachten.

Mark Schaevers, De levens van Claus, De Bezige Bij, Amsterdam, 2024, 976 p.

Cyrille-Offermans

Cyrille Offermans

schrijver en criticus

Reacties

Reacties zijn gesloten.

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [00000000000029220000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)