Bij Prometheus zijn de Verzamelde Gedichten van Menno Wigman (1966-2018) verschenen. Aan de hand van het gedicht ‘Burger King’ brengt hoofdredacteur Luc Devoldere een ode aan de dichter.
Burger King
Was er een tijd dat ik hier boven stond,
mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet,
niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in
een taal te denken die geen tanden heeft?
Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.
Dus slof ik door de leeszaal van de straat
en blader maar wat door de Burger King,
gewoon, omdat ik leef, omdat ik hopeloos
eenvoudig eet en straks vanzelf vertrek.
– Als deze wanhoop ons Walhalla is,
als hier het echte leven staat te lezen,
mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal
betaal je met jezelf, niet eens bedroefd,
eerder verbaasd dat alles wat zo laag
en lelijk is zo sterk en stevig staat.
Deze dichter was eeuwen en eeuwen te laat geboren. Bijna anderhalve eeuw om preciezer te zijn. Deze Baudelaire moest leven in de polder en de Vinex-wijken van deze eeuw. Door hetzelfde “onuitroeibare heimwee vervuld” als die andere dichter, Hendrik Marsman, die in de vroege middeleeuwen van kruistochten en kathedralen een krijgsman had willen zijn:
Heimwee
De tijden zijn zwart.
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
in een mantel gehuld, door een
engel op weerlichten doortocht verloren,
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden,
schrijd ik naar den Dood –
en die een krijgsman had willen zijn
in de hartstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
– duister en vurig – van Kruistochten
en Kathedralen. –
Hendrik Marsman, Paradise regained, 1927
Marsman blijft gevangen in zijn heimwee. Wigman gaat er doorheen en laat het achter zich. Hij is een dichter van vandaag.
De dandy Wigman bekent in ‘Burger King’ het failliet van de klassieke geletterdheid, van Proust en Bloem, de schrijver die in woorden de verloren tijd wilde schaakmat zetten en de elegische dichter die in vormvaste verzen de vergeefsheid van alles heeft opgeschreven.
Hun taal is uit de mode en ligt op apegapen. Hun wereld ook. Die wereld van vandaag en nu vind je in de fastfoodtent. De dichter is opgetrokken uit verleden, maar wandelt door het absolute heden. Dat heden is zijn leeszaal. De Burger King het boek waarin hij bladert, een plek voor zich probeert te maken. Op die plek is het leven basaal. Eten is er zich voeden. Alle hoop op een ander, grootser en hartstochtelijker bestaan is er verzwonden. De overtreffende trap van deze hopeloosheid is wanhoop.
Maar in die wanhoop breekt plots en verrassend genoeg een inzicht door. Het Walhalla is de hemel die exclusief is voorbehouden aan de in de strijd gesneuvelden. De dichter behoort tot de categorie van de gesneuvelden, die ook de verslagenen zijn. Hun adel ligt in de mislukking, het falen.
Met verwondering, verbazing zelf constateert de verliezer dat alles wat dit heden “laag en lelijk” maakt, toch een onverstoorbare stevigheid lijkt te bezitten.
Wigman kon in alles wat hij schreef een hoogsteigen stem doen klinken
Is dat een troost? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat uitgerekend hij die zich van een andere wereld weet, uit een andere wereld stamt, juist het minst wereldvreemd kan zijn: hij ziet het scherpst het hopeloze samenvallen van de dingen met zichzelf in het hier en nu waarin we gedoemd zijn te leven, omdat er niets anders is.
Tenzij de taal. Menno Wigman (1966-2018) kon in alles wat hij schreef een hoogst eigen stem doen klinken, een stem met een bezwerende kracht. Doe de proef. Lees dit gedicht hardop, en je komt zijn stem op het spoor. Die bezwering brengt een zekere rust tot stand.
En dus toch ook troost? Nee. Laat troost aan de therapeuten. Eerder het besef dat men met trefzekerheid en elegantie – en wat doet een dichter anders dan de taal vieren als trefzekere elegantie die niets oplevert – toch, even, de werkelijkheid tussen haakjes kan zetten, en schaakmat.