De verstedelijking in haar
omgeving doet kunsthistoricus Gerdien Verschoor teruggrijpen naar de arcadische
landschappen van de Vlaamse Primitieven. Hoewel, waren die wel zo paradijselijk?
Misschien komt het door de langer wordende avonden dat het me nu pas opviel: aan de overkant van de rivier de IJssel is een rotonde gebouwd. Ineens zijn er straatlantaarns in de plaats gekomen van de donkere ruimte die ik zag als ik ’s nachts vanaf mijn dakterras over de IJssel keek. Het stille en vertrouwde duister heeft plaatsgemaakt voor een lelijk blauw licht, dat het slapende landschap met het grijze water, de uiterwaarden en de koeien in zich heeft opgenomen en uitspuugt met een hardheid die pijn doet aan je ogen.
Eerder al werd een stuk van mijn uitzicht van me afgepakt, toen de overburen een dak op hun huis lieten zetten. Van de weidse IJssel die ik altijd vanuit een ooghoek zag als ik op mijn zolderkamer zat te werken, was slechts een streepje rivier overgebleven.
Het landschap van mijn kindertijd is voorgoed verdwenen en die onomkeerbare verandering maakt me angstig en boos
Ik wil dit niet. Het doet pijn. Ik voel “een soort weemoed, maar dan scherper”, zoals Jantien de Boer zou zeggen. Zij muntte het woord “landschapspijn” en schreef er een boek over: hoe het huidige boerenland aan het verdwijnen is. Groene akkers worden gifgeel, turbokoeien verjagen de grutto’s, boerenweggetjes worden weggebulldozerd omdat ze het gewicht van zware landbouwwerktuigen niet meer kunnen dragen.
De prijs van de intensieve veehouderij is hoog, en steeds schuldiger voel ik me als ik voor het zuivelvak van de supermarkt sta en een half uur later pakken melk, yoghurt en kefir in de koelkast zet. Steeds ongelukkiger voel ik me als ik over nieuwe rondwegen rij die langs blokkendozen en veeschuren voeren. Bouwen, landbouwen, nieuwbouwen: het landschap van mijn kindertijd is voorgoed verdwenen en die onomkeerbare verandering maakt me angstig en boos.
“Nee, dan de Vlaamse Primitieven”, dacht ik, toen ik weer eens op mijn terras stond te somberen. De twee mannekes uit Jan van Eycks Madonna met kanselier Rolin (Louvre) verschenen voor mijn geestesoog. Ze staan met hun rug naar ons toe op de achtergrond van wat de hoofdvoorstelling is van dit schilderij: in een schitterend interieur kijkt kanselier Rolin, zijn handen in een devoot gebaar boven de Heilige Schrift geheven, eerbiedig naar de Heilige Maagd met het Kind op schoot. Spectaculair zijn de details: de haartjes in de bontranden van Rolins gewaad, de glinstering van de kroon boven Maria’s hoofd die door een engel vastgehouden wordt.
Maar al dit prachtigs ontgaat de twee. Je ziet ze op de rug als je tussen de devote gebaren van Rolin en Kind heen kijkt: het ene figuurtje wat kromgebogen, het andere, rechtopstaand, met een rode doek om het hoofd. Over de reling van de brug heen kijken ze naar het weidse landschap dat zich voor hen uitstrekt en wij kunnen niet anders dan met ze meekijken: een kronkelige rivier stroomt door een dal met aan weerszijden ongerepte oevers. Ergens in de verte verdwijnt de rivier tussen de blauwbenevelde bergen.
En dan Rogier van der Weyden! Hij speelt hetzelfde spel met ons, in zijn schilderij De Heilige Lucas tekent de Madonna (Museum of Fine Arts Boston). Je kunt wel zien dat hij zich door Van Eycks Rolin-Madonna liet inspireren. Ook de man en de vrouw die hier naar het eindeloze uitzicht staan te kijken, hebben geen oog voor het feit dat achter hun rug de Heilige Lucas de Madonna-met-Kind zit te tekenen.
De lachende, wat onhandig weergegeven baby, de plooival van Maria’s gewaad, de zilverstift in Lucas’ hand: het ontgaat ze allemaal. Want ook zij kijken tussen de kantelen door naar het rivierlandschap dat zich voor hen opent. Met zijn linkerhand wijst de man iets aan, de vrouw neigt haar hoofd een beetje naar rechts, kijkt aandachtig met hem mee.
Het is vreemd hoe je visuele geheugen je kan bedriegen. Kijkend naar de verlichte rotonde ben ik er zeker van dat de landschappen achter Lucas, Rolin en de Madonna’s die van het ongerepte soort waren: paradijzen waar wolven met lammeren verkeren en waar je nog wel eens een eenhoorn tegen zou kunnen komen. Dat is immers ook het voorgoed verdwenen of misschien wel nooit bestaand hebbende landschap dat ik zou willen zien als ik over mijn balustrade heen over de IJssel kijk.
Het is vreemd hoe je visuele geheugen je kan bedriegen
Maar in beide schilderijen kijken de figuurtjes naar een landschap dat langzaam begint te verstedelijken, een Arcadië van nieuw gebouwde huizen. Of kijken ze, zoals kunsthistoricus Erwin Panovsky denkt, naar het Nieuwe Jeruzalem, waar een “pure rivier van water, helder als kristal” doorheen stroomt?
Ik blijf nog even op mijn terras staan en knijp mijn ogen tot spleetjes tot het licht van de rotonde verstuift in een groep luidruchtig overvliegende ganzen. Zometeen, als ik me omdraai, vraag ik het aan kanselier Rolin: of ik eindelijk het bont van zijn manchetten aan mag raken.