‘Kijk! Daar, kijk!’ van Eric de Kuyper: de terugkeer van een flaneur
De lezers van Eric de Kuyper hebben lang moeten wachten op een nieuw boek, maar hun geduld is beloond met Kijk! Daar, kijk!. Daarin wandelt de schrijver door Brussel op zoek naar wat mooi is, soms met geloken ogen maar altijd scherp observerend. Het levert een sprankelend portret op van de stad en de praktijken van haar bewoners.
Ergens tussen de aanslag in het metrostation Maalbeek en het uitbreken van de coronapandemie moet het geweest zijn dat Eric de Kuyper (1942) terugkeerde naar Brussel. Hij streek er neer in de gemeente Etterbeek en ging vervolgens op zoek naar een ander huis, dat hij vond in Sint-Gillis. Na jaren in het buitenland, met hooguit een pied-à-terre in de Belgische hoofdstad, beweegt hij weer tegen het decor van onvergetelijke autobiografische boeken als De hoed van tante Jeannot (1989) en Bruxelles, here I come (1993).
De zoektocht naar een nieuwe woning was een vanzelfsprekende aanleiding om de stad opnieuw te verkennen. Ook daarna bleef De Kuyper door Brussel wandelen: omdat de tachtigplusser zichzelf nu eenmaal een “dagelijkse bewegingsplicht” oplegt, maar ook omdat hij naar eigen zeggen “graag dingen ontdekt”, met Google Maps als bondgenoot. Hij loopt doorgaans alleen of samen met de kleuter Gabriel, die deel uitmaakt van wat De Kuyper discreet “onze familieconstellatie” noemt.
© Jimmy Kets
De Kuyper schrijft zijn tochten heel precies op en houdt ook zijn dwaalsporen niet verborgen. Op weg naar de Basiliek van Koekelberg bijvoorbeeld stuit hij eerst op een gesloten metro-uitgang, dan op een versperde hoofdingang en vervolgens op de “halfduistere krocht” van “een loungerestaurant met de exotische naam Le Basilic”. Pas na een lange omweg treft hij een open deur en een man die hem meldt dat hij “helaas te laat” komt om de toren te beklimmen. Wel raakt hij in de kerk onder de indruk van het mooie licht en de vindingrijke art deco, maar de gladde stijl van de groene Michelingids is ver weg.
Toch moet De Kuyper toegeven dat de toeristische blik ook hem niet vreemd is en dat zijn ontdekkingen “niet los zijn te maken van het ‘City Marketing’-systeem”. Zo stelt hij vast dat zijn hoogstpersoonlijke liefde voor de art nouveau – met Victor Horta als held ‒ parallel loopt met een veel bredere, bewust aangewakkerde belangstelling voor dat deel van het Brusselse erfgoed. Meer in het algemeen gaan de lokale bewoners “zichzelf als bezoekers van hun eigen stad zien” door de talloze evenementen en festivals. Ook de teruggekeerde De Kuyper ontsnapt niet aan dat aspect van zijn voortdurend veranderende geboortestad.
Zelfs de naar Brussel teruggekeerde Eric de Kuyper ontsnapt niet aan de city marketing van zijn voortdurend veranderende geboortestad
Wie rondgeleid wil worden, is bij De Kuyper evenwel aan het verkeerde adres. Zelfs als hij samen met de kleine Gabriel een tentoonstelling bezoekt, geeft de schrijver nauwelijks uitleg: “Ik kan niet gidsen.” In feite is de rolverdeling omgekeerd. Het zijn de verwondering en de opmerkingsgave van het kind die de blik van de oude schrijver sturen. Het herhaalde “kijk, kijk!” van Gabriel is een aansporing om te blijven observeren en noteren.
De Kuyper kijkt niet als een didactisch ingestelde rondleider, maar met een verwonderde en bovenal een esthetische blik. Steeds is hij op zoek naar wat de stad in zijn ogen mooi maakt. Zijn richtsnoer daarbij is niet form follows function, het adagium van de moderne architect, maar juist een fascinatie voor sierlijke details die onverwacht functioneel blijken, voor mooie vormen en smaakvolle kleuren. Een bijzonder oog heeft hij ook voor alledaagse praktijken die gewoonweg negeren wat de architect of stedenbouwkundige heeft bedacht.
Eric de Kuyper kijkt naar Brussel met een verwonderde en vooral een esthetische blik
Esthetisch is niet hetzelfde als esthetiserend. Bij de zoektocht naar het schone komen onvermijdelijk ook de lelijke kanten van Brussel aan het licht. Tegenover het genot dat De Kuyper schept in het “fraaie, verrassende, unieke” staat zijn ergernis over het “lelijke, mislukte, slordige”. Tussen die twee uitersten en de hevige emoties die ze uitlokken, liggen vage grenzen, “al te goed gekende gemengde gevoelens” en overgangsgebieden die om nuance vragen. Zo vindt De Kuyper de oude brouwerij L’Étoile “vrij aardig verbouwd” tot theater, en noemt hij de Brugmannlaan te monotoon “naar mijn smaak”.
De Kuyper kan bogen op een jarenlange vertrouwdheid met de stad waar hij in het midden van de vorige eeuw opgroeide, in de jaren zestig studeerde en later bij de openbare omroep werkte. Zijn nieuwe wandelingen roepen dan ook vaak herinneringen op, maar – zo benadrukt hij zelf – geen nostalgie. De hernieuwde kennismaking leidt zelfs tot een kritisch commentaar op zijn eigen vroegere werk, zowel de hierboven genoemde memoires als de beschouwingen die hij verzamelde in Een passie voor Brussel (1995). Af en toe ziet De Kuyper zichzelf ook geconfronteerd met de onbetrouwbaarheid van de herinnering. Zo zoekt hij in de buurt van de Naamsepoort tevergeefs naar een spoor van de nachtclub Maxim’s: “Een zeer irritant gevoel: een gevecht met het geheugen.”
De combinatie van emotionele betrokkenheid en kritische afstand deelt De Kuyper met een van zijn inspiratiebronnen, de Franse schrijver Georges Perec. Zijn stadsverkenningen staan in de traditie van Perecs voyages de proximité: reizen in de nabije omgeving met aandacht voor elementen van het alledaagse leven die gewoonlijk aan de waarneming ontsnappen. Zo voegt hij aan het esthetische kijken ook een antropologische blik toe.
De Kuypers hernieuwde kennismaking met Brussel leidt tot een kritisch commentaar op zijn eigen vroegere werk
De vorm van De Kuypers boek past bij het trage tempo van de nauwkeurig observerende wandelaar. Alle hoofdstukken cirkelen weliswaar rond een locatie of een thema (van het koloniale verleden tot de details van het ijzersmeedwerk, van het Crabbegat tot het Rouppeplein), maar een titel krijgen ze niet. Het zou al te beperkend zijn om de gedetailleerde observaties van zo’n samenvattend etiket te voorzien.
Een hoofdstuk over de burgerlijke eengezinswoningen van omstreeks 1900 die het Brusselse straatbeeld bepalen, eindigt bijvoorbeeld met een onverwachte toegift over twee romans van Simenon die respectievelijk het De Brouckèreplein en een “typisch Brussels huis” in Schaarbeek oproepen. Elk hoofdstuk van Kijk! Daar, kijk! bestaat uit een reeks van zulke fragmenten, zonder vaste hiërarchie. Ze lijken op de traits die Roland Barthes – een andere leermeester van De Kuyper – hanteerde als docent aan het Collège de France: korte trekken van de pen die de typische trekjes van het gekozen onderwerp schetsen.
Vertederde antropoloog (zoals Hugo Claus hem eens noemde), memoireschrijver zonder nostalgie, estheet met oog voor het lelijke, geboren Brusselaar én toerist: De Kuyper is het in dit boek allemaal. Hij is, kortom, een flaneur. “Flaneren is een bezigheid die in eenzaamheid dient te worden verricht”, schreef De Kuyper al in Het teruggevonden kind (2007). Zijn lezers mogen wel even met hem oplopen, maar het is allerminst de bedoeling dat hij als een soort rattenvanger van Hamelen door de hoofdstad trekt. De gids volgen is voor de flaneur uit den boze. Iedere geïnspireerde lezer zal dus een eigen flanerie moeten beginnen en kan hooguit dankbaar de hoed of de parasol lichten voor de passerende schrijver.
Eric de Kuyper, Kijk! Daar, kijk! Traag door Brussel, Boom, Amsterdam, 2024, 286 p.