Jan Vantoortelboom: ‘Ik zat altijd al opgesloten in mijn hoofd, maar in dit landschap trok mijn binnenste naar buiten’
Wat hebben Vlamingen en Nederlanders met elkaar gemeen? En waarin verschillen ze juist? In elk nummer van de lage landen schrijft een auteur die een band heeft met ‘de andere kant’ daarover een korte bespiegeling. In het vierde nummer van 2023 is dat Jan Vantoortelboom, die zopas de Boekenbon Literatuurprijs heeft ontvangen voor zijn roman Mauk.
Ik ben een West-Vlaming die twintig jaar geleden in Zeeuws-Vlaanderen neerstreek. Dat was niet uit vrije wil, maar omdat de liefde het van me vroeg. Ik kende Zeeuws-Vlaanderen amper, mijn ouders gingen nooit op reis. Wel herinner ik me vaag een schoolreisje naar Walcheren.
Het Zeeuwse landschap binnenrijden voelde exotisch. De weidsheid overviel me telkens weer. De her en der verspreide hoeves en dorpjes leken in die weidsheid ordentelijk neergepoot.
© Fjodor Buis
Ik kon voelen dat die open polders iets uit me trokken, mijn blik meer naar buiten toe richtten. Ik was altijd al een jongen geweest die zat opgesloten in zijn hoofd, die teerde op een ontembare fantasie. Maar hier, in dit landschap, waar je kilometers ver kon kijken, trok mijn binnenste naar buiten.
En ik vroeg me af: komt dit echt door het landschap? In het dorp waar ik ben opgegroeid zag ik niet verder dan de manshoge ligusterheg en de sparren van de buren en de gevels van de huizen aan de overkant. Keerde mijn blik daardoor naar binnen?
De Zeeuwen hebben me als schrijver omarmd en zien me als een man met een ongebreidelde verbeelding. Dat stemt sommigen tot een diepe bewondering. “Ik heb geen verbeelding”, heb ik al vaak gehoord. “Ik ben nuchter, uit de Zeeuwse klei getrokken.” En als ik dat hoor, denk ik: dit landschap, hoe stil en sereen en mooi het ook is, waar de kerktorens van de andere dorpen zichtbaar zijn, waar de gewassen tot ver herkenbaar zijn, laat niets aan de verbeelding over.
Vaak denk ik terug aan de heuvels in het West-Vlaamse Heuvelland, of die van de Voerstreek en de Ardennen. Want in tegenstelling tot mijn ouders ga ik wel op reis. En wat mij prikkelt en mijn verbeelding aan het werk zet, is precies datgene wat er niet te zien is, wat zich achter de heuvels bevindt.
Nu wandel ik vaak naar de Westerschelde, en kijk lang naar het water, want ik kan niet zien wat er in die donkere diepte bestaat.