Deel artikel

literatuur

Jan Cremers wraak was zoet

30 juni 2024 5 min. leestijd

Met zijn debuut Ik Jan Cremer brak hij iets open in de Nederlandse literatuur. Ook als schilder was hij een en al branie. Het zal ze leren, moet Jan Cremer (1940-2024) hebben gedacht.

Op 19 juni 2024 overleed hij, schrijver en schilder Jan Cremer, zeer tegen zijn eigen eerdere verwachtingen in. In 2019, had hij, kort voor zijn tachtigste verjaardag, in een interview in Playboy nog gezegd: “Ik ga door tot mijn honderdveertigste en daarna zien we wel verder.” Bij zijn dood klonken in de Nederlandse pers bewonderende woorden. Een eeuwige rebel werd hij genoemd, een non-conformist, een lefgozer.

Een branie, dat was hij. Grote bek, klein hartje. Een geweldige opschepper, die je niets kwalijk kunt nemen. “Een icoon”, de typering waarmee zijn uitgeverij De Bezige Bij hem herdenkt, dat was Cremer ook. Dankzij zijn eigen inspanningen; hij wist zichzelf te verkopen. In 1958, op zijn achttiende, had hij zijn eerste tentoonstelling, in Den Haag, de stad waar toen de Nederlandse artistieke avant-garde en bohème samenklontte. In een manifest verklaarde hij: “Er moet iets nieuws komen, het grote, het waanzinnige.” Kunst van anderen was “allemaal rotzooi”. “Ik sodemieter verf op een doek, ik druip spat sla schop. Ik vecht met verf, soms win ik.”

In 1960 bood Cremer zijn vijfluik La guerre Japonaise voor 1 miljoen gulden. Duurder dan een Picasso; dat haalde de kranten. In 2015 werd het schilderij gekocht door museum De Fundatie, volgens Cremer voor de vraagprijs. “Altijd vasthouden aan je vraagprijs.”

Met eenzelfde ijzeren zelfverzekerdheid bood de 23-jarige “nozem” een manuscript aan bij de deftige Bezige Bij; uitgever Geert Lubberhuizen zag er meteen iets in. Ik Jan Cremer was simpelweg de titel, en die dekte de lading. Volgens de debutant was het een “onverbiddelijke bestseller” – een aanbeveling die zestig jaar lang op de cover zou staan. De cover was ontworpen door “Ikjan” zelf, met zichzelf wijdbeens op een Harley Davidson afgebeeld. Het boek, “in enkele weken geschreven”, verscheen op 1 maart 1964 als Literaire Reuzenpocket; de eerste druk was in één week uitverkocht. In de loop der tijd werden er naar schatting 12 miljoen exemplaren verkocht, in twaalf talen. In Nederland gingen er zo’n miljoen over de toonbank. De cover bleef al die jaren ongewijzigd.

Cremer presenteerde zich als een man van het volk, die onverbloemd en rauw schrijft over zijn avonturen en seksuele veroveringen

Wat hielp bij het ongeziene succes van zijn debuut (twee jaar later gevolgd door deel twee, eveneens een onverbiddelijke bestseller) is dat Cremer zich presenteerde als een man van het volk, die onverbloemd en rauw schrijft over zijn avonturen en seksuele veroveringen. Geen fijnzinnige literatuur maar leesvoer voor iedereen. Al zijn werk ging over zijn eigen turbulente leven, zijn bloedeigen “odyssee”, zijn “eenmansguerrilla”. In 2019 zou hij zijn werk omschrijven als “begrijpbare porno voor het volk”. Want: “Ik spreek als een van de weinige schrijvers de taal van het volk, omdat ik uit het volk voortkom.” Befaamd werd zijn credo “Ik lees niet, ik word gelezen.” Ook als schilder trok hij zich niets van de traditie aan: “Rembrandt, wie is dat? Ik heb geen verstand van sport!” Hij had lak aan de tijdgeest. “In mijn kring komen geen feministen voor. Een leuke vrouw is voor mij nog steeds gewoon een lekker wijf.”

Sneeuwbal

Cremer, die als beeldend kunstenaar in de reclame had gewerkt, had een feilloos gevoel voor marketing. Begin jaren zestig was rumoer maken rondom een boek ongebruikelijk en niet chic. Het promoten van Ik Jan Cremer viel samen met het promoten van Jan Cremer zelf, dat was al helemaal onbeschaafd. Op het Boekenbal van 1964 werden stapels exemplaren van het boek uitgedeeld door mooie meiden en de schrijver zelf; allerlei hotemetoten werden gespot met een exemplaar van het “vieze” boek in hun hand. Cremer reed met vriendinnen door de stad in een zilveren Mercedes en liet door hen verzoekplaten voor hem aanvragen. Publiciteit is een sneeuwbal, wist hij.

Dat gold óók voor negatieve publiciteit. De vele negatieve recensies van Ik Jan Cremer joegen de verkoop flink aan. “Jan Cremer hoort in een kliniek thuis of in een tuchthuis”, schreef J. van Doorne in Trouw; de Bezige Bij was “een stinkuitgeverij”. Pierre H. Dubois sprak in Het vaderland van “sadistische ontboezemingen” en “een fascistische geestesgesteldheid”. In kranten verschenen ingezonden brieven waarin ouders en leraren werden gewaarschuwd tegen het boek. Later bleek dat Cremer die zelf had geschreven.

Collega-schrijvers van één generatie eerder waren niet allemaal enthousiast over de nieuwkomer. “Jan Cremer is even een Nederlands verschijnsel”, schamperde Harry Mulisch in de Gazet van Antwerpen. “Deze knapen oefenen aantrekkingskracht uit op arbeiders en kleinburgerlijke jongens”. Collega Remco Campert zette in Tjeempie! of Liesje in luiletterland (1968) Cremer neer als “het Roofdier”. Campert laat hem denken: “Munnie in de pokkut en een bebie in bed, daar ging het om. Dat hadden al die andere schrijvertjes nooit begrepen. Al die bleekneuzige pennenlikkers die hun hele leven sappelden om een boterham met tevredenheid.” Dat komt aardig overeen met hoe Cremer over gevestigde collega’s dacht.

Cremer is een eenling in de Nederlandse literatuur. Natuurlijk is hij van belang geweest voor een generatie jonge lezers; hij brak iets open; hij was de schaamte voorbij, hij bereidde de weg voor anderen. Maar niet veel schrijvers betoonden zich openlijk schatplichtig. De twee schrijvers die destijds de onomstreden top van de Nederlandse literatuur vormden, bewonderden het boek wél. “Ik heb het in één ruk uitgelezen”, bekende W.F. Hermans aan Haagse Post. Hij noemde het “een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie”. Gerard (van het) Reve adoreerde het boek én de man. Hij noemde Cremer in een brief “Betoverende Jongenskoning Aller Oceanen” en probeerde hem te winnen voor de jongensliefde. “Elke echte man vindt jongens ook fijn. Jij bent een man, zou ik zeggen”, schreef hij in 1967. Cremer dacht daar anders over: “Jongen, je weet niet wat je mist. Wat heb je nou aan al dat geflikker?”

Een halve eeuw overgeslagen

Jan Cremer bleef zijn leven lang schilderen, met grote energie. Hij woonde in Parijs, op Ibiza, in de VS en in Italië. Zijn werk werd internationaal geëxposeerd en goed verkocht. Schrijven en schilderen wisselde hij af, tussendoor reisde hij. Verslaggevers vertelde hij steevast net terug te zijn uit New York.

Vanaf 1977 was Cremer samen met Babette Sijmons en kwam zijn leven in een rustiger vaarwater. Samen kregen ze een zoon, die hij, in tegenstelling tot zijn (minimaal vier) andere kinderen, wél zag opgroeien. De oudere kinderen werden ondergebracht bij zijn moeder en in kindertehuizen – dat deel van Cremers jeugd bleek erfelijk.

Hij schreef veel meer dan die ene bestseller. In Jan Cremers Logboek (1978), werden zijn reportages en reisverhalen verzameld; een dik jongensboek vol stoere verhalen over reizen naar Groenland, Mongolië, Boedapest en Zuid-Amerika. In 1983 verscheen het kolossale epos De Hunnen, een boek waarmee de literaire kritiek niet goed raad wist. In zijn laatste boeken kijkt Cremer weer terug op zijn jeugd, nu met meer afstand. In Fernweh (2016) schrijft hij over zijn ouders, zijn Hongaars-Russische moeder en Engels-Nederlandse vader, die scheidden toen hij twee was. In 2017 verscheen Sirenen, dat gaat over een smartelijke liefdesgeschiedenis met actrice Loesje Hamel. Hij vertoont opvallend veel emotie: “Mijn hart breekt nu ik jouw brieven na zoveel jaren inkijk. Wat heb ik je aangedaan?”

Opvallend is, bij herlezing, dat Ik Jan Cremer niet per se een “schelmenroman” is, zoals altijd werd gezegd. Het is veeleer een coming-of-ageverhaal over een verwaarloosde jongen die aan zichzelf en de straat is overgeleverd. Het gezin lijdt honger en gebrek, en zijn moeder kan niet voor hem zorgen. De jongen wordt een lastige klant van de Kinderbescherming. Dat zichzelf overschreeuwende kind wekt nu mededogen en ontroering. De jongen, met nauwelijks opleiding, besluit dat hij succes zal hebben en komt op eigen kracht terecht op de kunstacademie. “Ga jij eerst maar eens tot je 65ste in de fabriek werken”, had zijn Rijksvoogd tegen hem gezegd, schrijft Cremer in 2020 in Storm. “Op mijn negentiende hingen mijn schilderijen in het Haags Gemeentemuseum en had ik een halve eeuw overgeslagen.” Zijn wraak, met zijn onverbiddelijke bestseller en al wat erna kwam, was zoet.

Aleid-Truijens

Aleid Truijens

journaliste en columniste bij de Volkskrant; biografe van F.B. Hotz en Hella S. Haasse

Reacties

Reacties zijn gesloten.

Lees ook

		WP_Hook Object
(
    [callbacks] => Array
        (
            [10] => Array
                (
                    [00000000000029230000000000000000ywgc_custom_cart_product_image] => Array
                        (
                            [function] => Array
                                (
                                    [0] => YITH_YWGC_Cart_Checkout_Premium Object
                                        (
                                        )

                                    [1] => ywgc_custom_cart_product_image
                                )

                            [accepted_args] => 2
                        )

                    [spq_custom_data_cart_thumbnail] => Array
                        (
                            [function] => spq_custom_data_cart_thumbnail
                            [accepted_args] => 4
                        )

                )

        )

    [priorities:protected] => Array
        (
            [0] => 10
        )

    [iterations:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [current_priority:WP_Hook:private] => Array
        (
        )

    [nesting_level:WP_Hook:private] => 0
    [doing_action:WP_Hook:private] => 
)