J.M.H. Berckmans en de woordenroes in tijden van eenzaamheid
‘Als ge geen kontakt hebt zijt ge dood.’ Dat schreef J.M.H. Berckmans eind vorige eeuw. Niemand in het Nederlandse taalgebied heeft de pijn van isolement indringender onder woorden gebracht dan hij. Tegelijk leken zijn verslaving aan die virtuoze litanieën over de nood aan contact hem nog eenzamer te maken. Berckmans-biograaf Chris Ceustermans herlas tijdens de lockdown diens werk, en zoekt contact met de aflijvige schrijver. ‘Misschien weet je door je wildzangen en eerlijkheid troost te bieden aan hen die in een bubbel zero of in permanente lockdown vertoeven.’
Een hedendaagse Job
Nu ik blind ben en niet meer zing, nu ik doof ben en niet meer spreek, nu ik stom ben en niet meer hoor, nu ik transparant geworden ben, hebben ze me hierheen gekeild, hier waar existeren de enige mogelijkheid is, in zot geweld en zonder geld. Maar ik kan schrijven en dus schrijf ik. Ik schrijf de mottigheid en de walg van zonder tand, wat nu gezongen, misschien een nieuw lied, nu ja, het lied van een oude tandeloze tovenaar is rap gezongen en zoals ieders wens is het ook mijn eigen wens om bemind en geliefkoosd te worden, waarom dan word ik verstoten, ik ben tenslotte slechts een tandeloze Zardoz en geen pruimenloze kol, want tenslotte ben ik een man, maar ben ik een man of ben ik gruis, est-ce-que je suis un gruselement, un gruzleman, un musulman?
–Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, 2006
Zo zong je op het eind van de twintigste eeuw in je tussen proza, poëzie en brievenbundel laverende boek Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel (2006). Je beschrijft daarin hoe je probeert mens te blijven wanneer je steeds meer geïsoleerd geraakt in je OCMW-studiootje dat je steeds zeldzamer kon verlaten omdat je door verslavingen geteisterde lichaam het liet afweten. Vele brieven uit dat laatste bij leven verschenen Suikerheuvel-boek zijn gericht aan je overleden ouders, aan afwezige vrienden en je muze die je steeds minder zag.
Na het schrijven van die tekst zou je het nog twee jaar uitzingen in een tot enkele kamers krimpende stad. Een permanente lockdown op weinige vierkante meters eenzaamheid. Op een bloedhete zomerse zondag in 2008 word je dood aangetroffen in je sofa. Slechts 54 jaar oud en amper 50 kilogram uitgemergeld lijf. Volgens de medici overleed je wegens algemene uitputting en verslavingen die maakten dat de longen afstierven en je permanent in jezelf dreigde te stikken. Je weigerde het door het ziekenhuis voorgeschreven beademingsapparaat te gebruiken. Jouw weinige vrienden zeiden me tijdens mijn onderzoek voor de biografie Schrijven in de Grauwzone: Jean-Marieken had geen zin meer om zijn lichaam nog langer in leven te houden. Je voelde je die laatste jaren een levende dode die alleen nog via geschreven woorden enigszins kon hopen op echt contact. Je beschreef jezelf als volgt:
Er komt een tijd dat de blaren niet meer vallen maar rotten en die tijd is nu. In de Sahara tussen twee kamelen zit Berckmans met z’n tenen te spelen. Die Berckmans heeft het helemaal niet meer, die vent loopt heen. Af en aan, up and down, vooruit achteruit, die Berckmans loopt zes miljoen keer per dag om z’n keukentafel heen, rondjes draaien in het water, kastanjes zoeken in het bos, poffen. (…) Hij maakt z’n pijlen van het hout van de keukenkast, hij heeft nog wel een hapje doop maar wat hij nodig heeft is een brokje oop, een petieterig pietepeuterig strontbruinbolletje oop op opa’s wijze, niet op oma’s wijze, want dan krijg je spruitjes met vogel zonder kop of ratskuch met bonen, dat is nu eenmaal het soldatendiner.
– Na het baden bij Baxter en de ontluizing bij Miss Grace, 2000
© Dirk Vermeire
I’m waiting for the man
Je literaire alter ego, J.M.H. Berckmans, liet een reputatie achter van een poète maudit, de Vlaamse cultschrijver met legendarische titels zoals: Café De Raaf nog steeds gesloten (1990), Rock & Roll met Frieda Vindevogel (1991)
of Na het baden bij Baxter en de ontluizing bij Miss Grace (2000).
Bijna even legendarisch als het unieke proza, was je talent voor zelfdestructie. Alleen al door je drankverslavingen schaarde je je moeiteloos bij die twee bh’s of bekende Hollandse meesters van de taalroes: Jeroen Brouwers met zijn jenever en Hafid Bouazza met de Pernod Absinth. Jij hield het bij een democratische Galapils, honderdduizenden pillen tegen manische depressie en Angst (met de hoofdletter), een paar miljoen sigaretten en cannabis en bij elk ander roesmiddel dat vriendelijk werd aangeboden.
Toen je in 1995 in een zomerverhaal voor de Gazet van Antwerpen schreef over de coke die je een tijdlang gebruikte, veroorzaakte dat zo veel ophef dat de krant zich verplicht zag te verklaren dat de tekst van J.M.H. Berckmans pure fictie was. De schrijnende tekst was echter allesbehalve fictie: “met een stukje papier maak ik een prima stevige snorkel en dan snuif ik en snuif ik en snuif ik. Tot ik worden zal wie ik ben, niemand die mij ooit nog kan veranderen, de wereld helemaal van mij alleen is en ik alles kan, alles kan en eindelijk geen voddebaal meer ben.”
Eerlijk gezegd vind ik anekdotes over jouw vele verslavingen weinig interessant. Zelfdestructie wordt al gauw saai. Voyeuristisch ook, voor hen die niet meegaan op het pad van de trage zelfmoord. Verhalen over hoe een bezopen J.M.H. publiekelijk in zijn broek plaste op een literaire avond terwijl hij de tekst Hoe het is bracht, leiden af van waar het in een mensenleven echt om draait. Alsof Jeroen Brouwers’ Bezonken rood over de jeneverconsumptie zou gaan en niet over een traumatische jeugd in jappenkampen en een verstoorde binding met moeder en alle andere vrouwen…
Maar het blijft soms moeilijk te begrijpen wat iemand drijft tot zo’n meesterschap in zelfvernietiging. In tijden van lockdown en bubbelbestaan lees ik vanuit mijn eigen opgelegde biotoop zero je boeken opnieuw. Ik probeer weer te voelen hoe diep bezonken isolement kan leiden tot die extreme hang naar roes en sjamanistische ontboezemingen.
© Dirk Vermeire
Voddebaal onder de kannibalen
Je groeide op als oudste zoon in een straatarm en niet atypisch Vlaams arbeidersgezin uit de jaren vijftig van de vorige eeuw: een gezin dus waar gevoelens, als ze al werden geuit, dat vooral deden via uitbarstingen die niet zelden gepaard gingen met muilperen of trappen tegen de weke delen van het lichaam. Een gezin met drie zussen en twee broers waarin een emotionele koude oorlog heerste tussen de moeder en de geestelijk labiele en af en toe zwaar drinkende vader die zijn zoon nu eens behandelde als een voddebaal en daarna weer als een kleine prins. Dat dreigende en onzekere emotionele landschap wist schrijver J.M.H. later op te roepen in enkele zinnen die me altijd weer kippenvel bezorgen:
Mijn overgrootouders ranselen mijn grootouders.
Mijn grootouders ranselen mijn ouders, Berckmans Armand en Wouters Camilla.
Geheel in overeenstemming met de ancestrale logica ligt het dan ook in de lijn van de verwachtingen dat het nergens verwondering, verontwaardiging of deernis zal wekken als ik voortdurend alle kleuren van de regenboog zie, vooral de bont en blauwe tinten, en dat ik opgroei tot een beduusd, teruggetrokken en mistroostig jongetje dat met z’n akelige ziekenfondsbrilletje en z’n altijd in de wind flapperende uitstaande oortjes binnen de kortste keren het mis- en mikpunt zal worden van de modale kindermaatschappij.
– Vergeet niet wat de zevenslaper zei, 1989
© erven Berckmans
In Na het baden bij Baxter en de ontluizing bij Miss Grace schrijf je in een brief aan je dode vader hoe jullie in ‘t hiernamaals een hardgekookt eitje te pellen hebben: “Gij kondt niet spreken. Waarom kondt gij niet spreken. Spreken is iedereen gegeven. Maar gij hebt nooit gesproken. Terwijl nochtans spreken iedereen gegeven was. Ook zo sprak ons ma en gij hebt uw bakkes gehouden en gij hebt uw bakkes gehouden en gij hebt uw bakkes gehouden.”
Een teruggetrokken Jean-Marieken geraakte bezeten door de roes van woorden en muziek. Hij leek meer tijd te investeren in hitlijsten dan in zijn schoolboeken. I fought the law! van Bobby Fuller, I can’t get no satisfaction, the Doors… Hij liet de haren tot over de flaporen groeien en begon zelf ook liedjesteksten te schrijven en te dromen van een leven als zanger, of ‘als popgroep’. Je geraakte verslaafd aan swingende woorden. I am the lizard king, I can do everything.
De roes van de roes
Is het overdreven om te stellen dat als je ergens verslaafd aan was, het aan je woordenroes was? Aan het snuiven tot je kan worden wie je wil zijn en tegelijk loskomen van jezelf. ‘Geen Pafke het meest complete Mafke’ meer zijn, geen van ellende kromstaande Kromsky.
Een roes die je, al was het maar eventjes, uit de bubbel kon halen waarin je je reeds als kind had teruggetrokken, misschien zelfs contact laten leggen met anderen. Of zoals in het verhaal Aantekeningen over de Beuckelaer Jean-Pierre:
En kontakt moet ge hebben. Kontakt is het allerbelangrijkste wat er bestaat. Als ge geen kontakt hebt zijt ge dood. Gij zult misschien denken dat ge ’t beter weet maar kontakt hebt ge nodig. Zonder kontakt kunt ge niet bestaan.
– Het zomert in Barakstad, 1993
© erven Berckmans
Pas toen je in de twintig was, wist je door je passionele woordenvloed een vrouw te betoveren. Een vrouw naar wie je schreef dat het voelde alsof je in een spiegel keek wanneer je haar zag. Met die vrouw, de tedere welzijnswerkster Lut, trok je in de winter van 1980 naar Zuid-Italië om daar een succesvolle carrière te kennen als internationaal makelaar in goedkope, Italiaanse schoenen. Geld stroomde binnen en even gauw weer buiten. Je betrok met Lut een grote villa aan de Adriatische kust. De jaren van 1981 tot 1986 zijn wellicht de gelukkigste van je leven. The way young lovers do.
Kan iemand die zijn evenwicht en veiligheid heeft gevonden in een woordenroes, buiten die papieren wereld lange tijd het leven van alledag delen? De eigen bubbel is dan misschien wel klein maar ook vertrouwd. Buiten die bubbel kan je de ander ontmoeten, maar wacht ook je spiegelbeeld. Is het innerlijke onrust die iemand tot schrijven en drinken aanzet of is het net die verslaving aan schrijven die onrustig maakte? Wist je het zelf? Hoe meer woorden je op papier probeerde te vangen en met andere te delen, hoe minder je er nog met vrouw Lut deelde, zo leek het. Schrijven als verstikkende stilte. Jouw huwelijk leek steeds meer een spiegel van dat van je ouders.
Is het innerlijke onrust die iemand tot schrijven en drinken aanzet of is het net die verslaving aan schrijven die onrustig maakt?
Jij en je vrouw keerden in 1986 terug naar België, maar de barsten in de intimiteit leken te groot. Op die momenten van scheiding schreef je vaak je sterkste teksten zoals in Requiem voor een gaskamerman, over een dwangmatig schrijver die verstikt in een gaskamerhuwelijk:
Hij denkt hier is de spijker.
Hij denkt daar is het touw.
Hij denkt misschien kluts ik bij wijze van galgenmaal eerst nog gauw een roerei in de pan.
Maar, right here, tussen het wit van z’n ogen en het holletje van z’n gat, tussen puntje en paaltje, tussen paal en perk, tussen een vlucht meeuwen en het oneindige zwerk, noemt zij hem bij z’n naam.
De hele dag, van toen hij wakker werd tot hij dit hier en nu zit op te schrijven, heeft hij hierover nagedacht.
Of er ooit iets kan gebeuren dat hem voorlopig of definitief van z’n taak ontheft.
En over wat er zou gebeuren als hij z’n taak zonder meer opgaf.
En of hij voor zijn defaitisme ooit een andere reden zal kunnen verzinnen dan de enige bestaande.
En of hij zich dus niet beter kan verhangen.
En of verhangen niet het opperste defaitisme is.
– Het zomert in Barakstad, 1993
Ik zal beginnen mijn faljiet te geven
Na de scheiding kwam de eenzaamheid en met de eenzaamheid kwamen drankzucht en vooral een tomeloze schrijfzucht met volle kracht aanzetten. Het Antwerpse Café De Raaf werd de huiskamer van je bestaan, twee straten van het huis van je ouders. De ouders die je, ondanks het gebrek aan communicatie tussen hen toch weer dagelijks bezocht. “Omdat ik daar elke dag een proper onderbroek krijg”, zo zei je.
De teksten die je schreef werden na de echtscheiding met Lut en daarna de dood van je ouders in 1998 korter. De setting smaller: een OCMW-studiootje en in het beste geval de straten daaromheen. Hoe veel afsplitsingen van jezelf je ook op papier zette – Kromsky, Spannadra, Potske, de Meest Moderne Bizarre Man – het kon niet verhullen dat ze over jezelf gingen. Steeds meer alleen over jezelf. Alsof je in je eigen hoofd geketend zat. Nadat je omstreeks 2002 door de zorgmedewerkers op een met bierblikjes bezaaide de vloer in een coma was gevonden, probeerde je een tijdlang af te kicken van de drank. Naast brieven aan een afwezige muze, schreef je vele brieven aan je dode ouders.
Pa,
Het is niet omdat ge al bijna 4 jaar dood zijt dat ik niet alle dagen aan u denk en elke nacht van u droom en als ik van u droom krijg ik meestal slaag van u of gij van mij.
Van ons ma droom ik met mijn ogen open overdag de ganse dag elke dag.
Er is een nieuwe longziekte die SARS heet, die hebt ge nog juist gemankeerd. (…)
Wat ik u eens zal vertellen nu ge dood zijt omdat ge noch mijn woorden noch de volgorde waarin ik ze toevallig zou hebben gesmeten zoudt verstaan is het volgende. De opperste Angst is de Angst, aangeboren en door duizend generaties Berckmansen ingeworteld, voor het zijn van alleen en de diepste pijn, mij misschien helaas onbekend, is de onmetelijke pijn van het kind dat sterft, ik weet het, pa, bij het leven noemde ik u nooit pa maar sprak ik u aan als een moderne boer een van z’n tienduizend runderen, met een hap en een snauw en een knor met soms een rochel toe. (…)
Het is al kwart voor acht en het is nog licht, samen met de voorbijgaande avond valt zometeen ook die eeuwigdurende Angst, maar daar had ik het al over en ik ga niet opnieuw beginnen zeveren, er zal geen bezoeker komen en zelfs de telefoon zal niet rinkelen.
– Na het baden bij Baxter en de ontluizing bij Miss Grace, 2000
Fly me to the moon
J.M.H. Berckmans had als kunstenaar nooit stilgestaan en was altijd gedreven geweest door een ‘eeuwige veranderzucht’ zoals Paul van Ostaijen of de saxofonist John Coltrane. Bloot zijn en beginnen. In je allerlaatste teksten uit de jaren voor je dood geraakte de taalvernieuwer en taalmuzikant verstrikt in cirkelredeneringen: over wat er zou gebeuren als je je taak zonder meer opgaf. Je zelfopgelegde taak als chroniqueur van de eenzaamheid leidde almaar meer tot autistische taalbrokstukken: gebroken spiegels en de eeuwige terugkeer van verwrongen zelfportretten. De woorden, die tijdelijk verlossing moesten brengen, kwamen moeizamer. De periodes tussen de taalroes steeds langer, de podiumoptredens schaarser. Je moest je in 2007 en 2008 geregeld laten opnemen in de kunstenaarsvleugel van de psychiatrische instelling in Boechout waar je stug schriftjes met taalgeweld probeerde vol te krassen – de met koffiestrepen en sigarettensporen verminkte schriftjes die ik enkele jaren later in het Letterenhuis probeerde te ontcijferen.
Je zelfopgelegde taak als chroniqueur van de eenzaamheid leidde almaar meer tot autistische taalbrokstukken
Met de administratieve hulp van fietswinkel De Fietsenfikser zette je allerlaatste teksten op papier. Kortademige explosies zoals Uit het leven van eenen wildzang & eene heftig claxonneerde zottin. Een dolle parade van vroegere personages, flarden popsongs en onbereikbare maar heftige claxonnerende muzes die door je hoofd spookten. Visioenen over je nakende dood: “En nu is godverdomme Potske dood. Al goed dat hij gaan vliegen is. Begrafenissen kosten geld. Alles kost geld. En in dode Potskes steekt het Klein Kadaster geen geld. Zeker niet als ze gaan vliegen zijn.”
© Dirk Vermeire
Vliegen kon je alleen nog af en toe in je hoofd. Je kreeg niet genoeg zuurstof. Eenzaamheid en uitputting wogen elk jaar zwaarder. Je was liever langer in de psychiatrische instelling in Boechout verbleven, waar je verzorgd werd door mensen, maar ook dat kostte geld. Eten deed je in de laatste zomermaanden van 2008 bijna niet meer, op enkele bananen of een reep chocolade na. De vitaminepapjes die de huisarts voorschreef dumpte je in het wc. De allerlaatste muze bleef maandenlang afwezig en ook je enige echte verslaving, die aan de woordenroes, leek steeds minder in staat om je aan jezelf te laten ontsnappen.
Op zaterdag 30 augustus 2008 zou een fotograaf je komen oppikken om naar een tentoonstelling vlak bij Gasthuisberg in Leuven te rijden waar onder meer een recent fotoportret van een rimpelige J.M.H. Berckmans zou worden voorgesteld. “Te moe”, zei je en kroop weer in de sofa. Had je genoeg van al die portretten van je verkreukte zelf? Al die zelfportretten van de eenzaamheid. Op handen en voeten door het bestaan kruipen, nee, op pikkels en poten…
Jouw allerlaatste portret zou je nooit meer zien. Het zou enkele dagen later op je doodsprentje prijken. Jij viel die avond, zoals alle vorige avonden, in slaap in de sofa van je ouders. Je zou nooit meer wakker worden. Je had je taak opgegeven. Je wilde niet langer de chroniqueur zijn van de afdaling naar de diepste cirkel van bubbel zero.
Vijftien Berckmans-boeken zijn gebleven – al zijn ze nog moeilijk te vinden, op de bloemlezing Verhalen uit de Grauwzone na. Misschien weet je door je wildzangen en eerlijkheid troost te bieden aan hen die in een bubbel zero of in permanente lockdown vertoeven. Toen ik je werk tijdens de lockdown herlas, dacht ik: ik hoor je, ondanks al die verslavingen, ondanks de opkotterij, ondanks je lichaam dat je eindelijk voorgoed kwijt bent geraakt. Ik hoor je, alsof je naast me zit. Je stem biedt troost, maar ze schrikt ook af. Ze herinnert eraan dat een mens geen zuurstof kan krijgen in een bubbel met alleen zichzelf.
Of zoals je schreef aan schrijfbroeder Kamiel Vanhole (1954-2008):
Maar ik ben zo weer bij je, ik laat je niet alleen. Of misschien toch, eindelijk, want ik heb gezegd wat ik te zeggen had, m’n klein traktaat over hoe erg alles is kan rustig de annalen in van de vergeetput, ik laat je nu eindelijk met rust en slapen, wees goed voor jezelf en goed voor je medestanders, alles is heel, heel erg maar er is nog een sprankeltje hoop, al weet ik niet waarop, maar ik weet dat het er is, in de verste aller verten zie ik het glimmen. JM.