Alice Spinoy groeide op in het geboortehuis van Streuvels en liet zich inspireren door zijn werk bij het schrijven van dit verhaal. Deze tekst, met een illustratie van Willem Moreel, maakt deel uit van het project Het uitzicht der dingen, waarin vijftien jonge schrijvers en illustratoren aan de slag gaan met Streuvels, 150 jaar na zijn geboorte. Dit creatieve project zal leiden tot een boek en een expo.
De eerste keer dat ik Madame zag, droeg ze wit. Ik zat na de begrafenis op het plankier voor de bakkerij. ’s Ochtends had de buurvrouw vlechten in mijn haar getrokken. “Ochheren ’t jong”, had ze gezucht terwijl haar natte kam langs mijn oren schraapte. “Een meisje zonder moeder, dat is toch gans alleen op de wereld. ’t Is niet alles, nietwaar, Martha?” Martha de slagersvrouw wenkte met haar hoofd naar de bakkerij, waarvan ik wist dat mijn vader er zijn kater lag uit te slapen achter de toog. “Zeker niet met die vent alleen.” Op dat moment was ik gestopt met luisteren. De septemberzon tekende een regenboog door de barst in het raam. Het zilveren kruisje op moeders borst schitterde in mijn ogen. In de weerschijn kon ik de trekken van haar gezicht niet meer onderscheiden.
Zodra de kist onder de grond zat, waren ik en pa teruggekeerd naar huis. Hij was moe. “’t Is een indigestie, Trees”, verontschuldigde hij zich toen we aangekomen waren. Hij gaf een voorzichtig trekje aan mijn nieuwe vlechten. Er zat een bloedvlek van het scheren op zijn kraag. “Juist een beetje rusten moet ik doen, meiske.” Toen draaide hij zich abrupt om en verdween de bakkerij in. Ik bleef achter op het plankier. Het was te warm voor zwarte wol, dat was alles wat ik kon bedenken. Te warm voor wol en die vlechten doen zeer. Binnen hoorde ik pa vloeken. Godgelere. “Godgelere”, fluisterde ik. Moeder zou mij bij de oren naar meneer pastoor slepen, maar moeder was hier niet meer. Ik bedacht dat ik eigenlijk moest wenen, Martha zei dat ik moest wenen om de ziel van mijn moeder. Maar niemand liet een traan om mama dus waarom zou ik het wel doen.
© Willem Moreel
Voor de pastorie stopte de calèche van de jonker. Naast hem zat een vrouw in wit. Madame, zoals ze toen was, in haar theejurk van Brugse kant. Op haar zwarte haar lag een strooien hoed met witte pluimen. Martha had me verteld dat ze enkel Frans sprak. Zondagochtend speelde ze piano voor de burgemeester en de pastoor. Ze had ervoor gestudeerd in Parijs, zoals alleen dames die uitsluitend Frans spreken dat kunnen. De jonker stak zijn gehandschoende hand naar haar uit om haar het rijtuig uit te helpen. In de schemer kruisten haar ogen die van mij en met een glimp van haar witte tanden verdween ze uit mijn zicht. Niet veel later werd het te koud om nog op het plankier te blijven zitten. In de pastorie gingen de lampen aan. De bakkerij zweeg.
*****
Aan die jurk van zwarte wol ben ik al jaren ontgroeid. Op een van zijn goede dagen heeft pa voor mij een witte jurk met een kanten kraagje gekocht. Het kant is niet genoeg om de aandacht te onttrekken aan mijn moeders ogen, die klein en nors in mijn aangezicht gehamerd staan. Pa vergeet hoe veel bloem er bij de gist past, zijn leveranciers zijn niet uitbetaald. Dag en nacht stinkt de bakkerij naar de verkoolde broden die we niet kunnen verkopen. “Ik doe er niet om, Trezeke”, hikt hij wanneer ik zijn logge gestalte naar boven sleep. Hij geeft mij de sleutel van de kas en zijn adresboek en weent. Ik droog zijn tranen niet.
De pastoor zei dat ik een natuurtalent was. “Bonsoir, Thérèse”, zegt hij elke dag wanneer ik ’s avonds het plankier schrob. Ik knik maar durf niet op te kijken. Het gebeurt niet vaak dat de winkeldochter komt vragen om te leren spreken zoals une vraie demoiselle. Hij had er alle begrip voor toen ik hem de stuivers die ik neergeteld had voor zijn Franse lessen kwam terugvragen. “Avec mon père, vous voyez…” De pastoor stopte me de stuivers een voor een terug in de hand. “Vous faites un bon devoir, Thérèse. Le devoir d’une femme.” Maar toch had ik liever de stuivers op zijn eiken bureau laten liggen en het gehad over le bon temps. Pa is aan het jammeren. Ongetwijfeld weer in zijn broek gepist. Ik was de helft van zijn gerief ’s nachts. Martha hoeft niet te zien hoe veel van zijn broeken elke dag aan de waslijn hangen, ze ziet al genoeg wanneer ze mij zonder vragen elke morgen komt “helpen” in de achterste kamer. Waar dat mens haar neus eigenlijk in steekt. Kan ze mij verwijten dat de bakkerij niet schoon is, dat de ramen niet gelapt zijn? Soms ben ik bezig met mijn schuurborstel op het plankier wanneer ik het hoefgetrappel van de paarden van Madames calèche hoor. Ik ga dan terug naar binnen. Madame hoeft mij niet op mijn knieën te zien zitten.
****
Jan is een domme man. Meneer pastoor was enigszins verbaasd toen ik hem mijn plannen voorstelde. “Chère Thérèse!”Aan de andere kant van het eiken bureau zakte de oude man met opgetrokken wenkbrauwen terug in zijn stoel. “Jan is een goede jongen, maar misschien…”, hij cirkelde met zijn wijsvinger in de lucht, “un peu simple? Theresia?” Ik glimlachte naar hem. “Een prima bakker, meneer pastoor.” Een diepe zucht. “Alors mais faites attention, er zit veel van de goede Heer in ons Jantje, maar verstand is er niet bij.”
In de goede kamer hangt een kleine ovalen spiegel, een huwelijksgeschenk van mijn moeders familie. Rijke boeren. Ik kijk er te vaak in. Verwaandheid is een zonde, maar met de aanblik van mijn eksteroogjes of terugwijkende kin zal ik Adam niet verleiden om in de appel te bijten. Soms werp ik mijn hoofd naar achteren en lach ik al mijn tanden bloot. Mijn haar blijft echter muisbruin, mijn ogen onbestemd zwart. Alleen zie ik de kamer even ondersteboven. Die kamer ken ik niet. Een eiken kast zweeft een voet boven de vloer, de stoelen kleven aan het plafond. Het kan dat mijn moeder nog leeft in de hoek buiten mijn gezichtsveld. Het kan dat pa haar zwijgend rondzwiert en dat ze samen walsen, walsen tot ze verdwijnen over de rand van mijn geheugen. Pa is twee weken dood. Ik heb het kanten kraagje van mijn witte jurk afgehaald en aan de manchetten van mijn beste blouse genaaid. Morgen trouw ik met Jantje in die blouse, de rest van mijn ensemble is zwart.
****
Madame is al lang niet meer gezien in het dorp. Het schijnt dat ze dik geworden is, haar armpjes te kort om nog aan de toetsen van haar piano te kunnen. Elke zondag staat haar meid hier in haar gesteven schort om Jantjes muizekes. We spreken dan een woordje Frans. Die fameuze muizekes zien er zo appetijtelijk uit omdat Jantje er steevast drie eieren te veel in doet. Ik zeg “overdaad schaadt”. Knikken doet hij dan met een wezen als een heilig beeldje. Hij doet er uiteindelijk toch nog een ei te veel in wanneer hij denkt dat ik het niet zie. Ik heb hem opgevoed om met vork en mes te eten en zijn voeten te vegen voor hij binnenkomt, maar het is niet genoeg om te beletten dat ik hem met zijn lege kop soms door mijn venster zou willen smijten. Geen ja of nee komt uit die vent, alleen maar knikken doet hij, zonder mij in de ogen te kijken. Enkel ’s avonds doet hij iets interessants. Dan zit hij op mijn plankier voor zich uit te staren tot zijn ogen veranderen in spiegels. Misschien schuilt daarachter ook een onderstebovenland. Naar alle waarschijnlijkheid hoor je er slechts de wind fluiten over een schrale vlakte. Hoe dan ook heb ik geen tijd om op een plankier te zitten. De ruiten lappen zichzelf niet.
Martha is een oude koe geworden. Haar zoon wacht tot ze doodgaat en zijn vrouw haar kwijl niet meer hoeft af te vegen. Ik zal mijn schoon kant dragen op haar begrafenis.
****
Irma is mijn engel. Nooit had ik gedacht dat ik moeder zou worden. Moederschap is volgens meneer pastoor ook un trèsbon devoir, maar ik ben gaan kijken toen de tweede vrouw van bakker Broekske haar kind moest kopen. “Is dat niet het schoonste dat er is?”, blèrden de gebuurwijven toen uit dat mens haar opengereten, bloedende spleet een schreiend mormel zo lelijk als de nacht tevoorschijn kwam. Ik bood aan om warm water te gaan halen zodat ik er niet moest blijven op kijken.
© Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis – Collectie Vlaamse Gemeenschap
Af en toe vroeg een van die gebuurwijven ook of er al iets aan het bakken was in mijn oven. “Jammer genoeg niet”, antwoordde ik dan, terwijl ik hun het mufste brood van onder de toog verkocht. “Ligt het aan Jantjes gerief?” Jan had nooit veel zin, naast zijn bakkerskunsten zijn enige deugd. De zeldzame keren dat we aan de slag gingen was omdat de pastoor het vroeg. Als we de volgende ochtend opnieuw van elkaar vervreemdden, hij achter zijn oven en ik in de achterkamer, leek het grote onheil dat alsmaar vaker in mijn hals hijgde wanneer ik een ei te weinig telde of Jantjes wit bestoven voetafdrukken op mijn plankier aantrof een vluchtig moment bezworen.
Dan toch werd Irma op een ochtend uit mijn lijf gerukt na negen maanden van opzwellen als de lijken van de dronkaards en zelfmoordenaars die ze uit de Heulebeek halen. Irma heeft een lamme arm die het onmogelijk zal maken een goede man te vinden, ze schreit als een varken bij het slachten en nu al heeft ze mijn norse ogen. Als er ooit iemand aan mijn Irma komt, sluit ik die bruut op in Jantjes oven en stook ik goed heet. Jan kan boven haar wieg staan tot zijn ogen weer veranderen in spiegels, maar Irma is niet gemaakt voor hem. Ik houd haar in de achterste kamer, dicht bij mij. Irma zal een deftig meisje worden. Ze zal Frans spreken en jurkjes dragen van Brugse kant. Irma zal doen wat ze wil.
****
Ze zit op mijn arm en lacht terwijl de zwartgelakte kist van Madame wordt weggereden in de paardenkoets die de jonker uit Kortrijk heeft laten komen. Iedereen staat op de Platse te kijken naar het schouwspel. De jonker stapt vooraan in een stoet van dames in zwarte zijde en diensters met gevouwen handen. Ik gebied de bakkersknecht om zijn pet af te nemen. Het is een koppig mannetje. Hij zegt altijd “merci Madame Thérèse”, maar hij kan naar ons zitten loeren vanaf zijn kruk in de hoek met een lachje op zijn wezen waar ik het koud van krijg. Precies alsof hij iets weet over ons, iets wat ik zelf niet eens weet, iets vies en stinkends en geheims als mijn vaders broeken.
Jantje slaat een kruisteken voor de ziel van onze goede Madame, die zo van zijn muizekes genoten heeft. Tot ze er zo dik van werd dat er drie diensters voor nodig waren om haar uit haar bed te krijgen. Dat komt ervan, van al die eieren in het gebak. Jantje moest zowaar een traan laten toen ik hem dat zei. Alsof Madame hem iets kon schelen. Ons Irma overkomt zoiets niet. Irma’s goede handje reikt naar de schachten septemberzon die door de wolken breken over de spits van de kloosterkapel. Morgen zal het gedaan zijn met de zomer.
In het voorjaar van 2022 wordt de publicatie van Het uitzicht der dingen, inclusief het verhaal van Alice Sinoy en de illustratie van Willem Moreel, gepresenteerd in Kortrijk. De bijbehorende tentoonstelling reist van december 2021 tot december 2022 rond in de bibliotheken van Zuid-West-Vlaanderen.