In ‘Vlaamse beweging, sociale beweging?’ beschrijft Lode Wils hoe het unitaire België uiteenviel
De Leuvense emeritus-hoogleraar geschiedenis Lode Wils evalueert in zijn nieuwste boek de twee hoofdthema’s van zijn academische werk: de stapsgewijze ontrafeling van het unitaire België en de verhouding tussen twee grote ontvoogdingsbewegingen, de Vlaamse Beweging en de arbeidersbeweging.
Niemand hoeft Lode Wils’ analyses te delen over hoe België heeft gefunctioneerd sinds de vorming van het land. Maar wie in dat thema geïnteresseerd is, kan niet voorbijgaan aan de talloze publicaties van de Leuvense emeritus-hoogleraar geschiedenis sinds de vroege jaren 1950. Wat Lode Wils (1929) schrijft, zet vrijwel altijd aan tot nadenken, en geregeld tot het bijsturen van eigen standpunten en inzichten. “L’essentiel est de faire réfléchir”, zoals het klinkt in de vaak geciteerde uitspraak van de Belgische historicus Henri Pirenne, auteur van onder meer een zevendelige Histoire de Belgique.
© Ivan Put
In zijn vuistdikke monografie Vlaamse beweging, sociale beweging? noemt Wils zijn internationaal befaamde vak- en ambtsgenoot nergens. Dat is opmerkelijk, want Pirenne behoorde tot de groep bemiddelde Franstaligen van liberale of conservatief-katholieke signatuur die in belangrijke mate mee verantwoordelijk was voor het uiteenvallen van de door hen gekoesterde, dominant Franstalige Belgische eenheidsstaat – precies door zich vast te klampen aan hun eigen taalkundige en dus maatschappelijke privileges en met alle middelen de eentaligheid van Vlaanderen tegen te gaan.
Wils betreurt de – uiteraard niet in een lineair proces verlopen – implosie van (het unitaire) België die tijdens de Eerste Wereldoorlog werd ingezet. In zijn nieuwe synthese probeert hij aan te geven hoe dat eventueel voorkomen had kunnen worden én waarom dat uiteindelijk niet is gebeurd. Een eerste barstje was het in de lade schuiven door regeringsleider Charles Rogier van het rapport van de Vlaamse Grievencommissie uit 1857, de eerste en even degelijke als gematigde inventaris van het eisenpakket van de nog jonge Vlaamse Beweging. Nagenoeg alle toenmalige, door het nationale enthousiasme van de Belgische revolutie van 1830 bezielde prominente flaminganten hadden eraan meegewerkt.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen zich twee ontvoogdingsbewegingen krachtiger te manifesteren: de Vlaamse Beweging en de arbeidersbeweging. Na een kortstondige symbiose ontwikkelden die zich tijdens de daaropvolgende decennia in belangrijke mate in gespreide slagorde. Dat was voor geen van beide bevorderlijk. De titel van Wils’ boek verwijst dan ook naar een tweeledig hoofdthema uit zijn historische werk: de verhouding tussen deze twee maatschappelijke stromingen en daaraan gekoppeld de poging tot verklaring waarom de christelijke en de socialistische arbeidersbeweging een nogal uiteenlopende verhouding onderhielden met het flamingantisme. Dat thema, waarover hij als katholiek herhaaldelijk polemiseerde met collegae-historici van vrijzinnige signatuur, vormt naast de stapsgewijze ontrafeling van België een tweede rode draad in deze studie.
Beluister hier deel 1 van de podcast die ‘de lage landen’ in 2023 met Lode Wils maakte
De verbinding van de beginnende christelijke arbeidersbeweging, en breder de christendemocratie, met de Vlaamse Beweging leverde vanaf het einde van de negentiende eeuw de sterkste stuwkracht tot de stapsgewijze vernederlandsing van Vlaanderen na de Eerste Wereldoorlog, zowel wettelijk als in de feiten, schrijft Wils. De inbreng van niet-gelovigen – met name van de internationalistisch georiënteerde socialistische arbeidersbeweging – in de Vlaamse Beweging, bleef volgens de Leuvense emeritus decennialang zeker kwantitatief ondergeschikt aan die van de katholieke flaminganten en hun breed vertakte netwerk van organisaties en verenigingen.
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw werd de polarisatie tussen klerikalen en antiklerikalen, in de politiek en daarbuiten, allesoverheersend in het Belgische maatschappelijke landschap. Hoewel er daardoor minder ruimte overbleef voor het Vlaamse eisenprogramma, werd de positie van het Nederlands in België vanaf 1872 versterkt via taalwetten. Vanaf de jaren 1880 rees vanuit het “anti-Vlaamsgezinde wallingantisme” toenemende oppositie tegen de bescheiden stappen in de richting van genoegdoening voor de Nederlandstaligen. Toch boekte de Vlaamse Beweging – weliswaar moeizaam – successen, zoals de Gelijkheidswet van 1898, waardoor de Nederlandse vertaling van de oorspronkelijk in het Frans gestelde wetteksten als evenwaardig werd gekwalificeerd.
Wat later veroorzaakten de Instructions collectives van het Belgische episcopaat uit 1906 een vertrouwensbreuk tussen het kerkelijke gezag en het breed vertakte katholieke flamingantisme. Deze zogeheten herderlijke brief bepaalde dat een volledige vernederlandsing van het katholiek onderwijs in Vlaanderen er nooit zou komen. Het was andermaal een illustratie van de vaststelling dat het Belgische establishment weigerde de Vlaams(gezind)e eisen te honoreren. In zijn aanvankelijk controversiële maar later trendsettende boek Flamenpolitik en
aktivisme (1974) evalueerde Wils de Vlaamse samenwerking met de bezetter in de Eerste Wereldoorlog, het activisme, nog in de eerste plaats als “een vreemd gewas, zorgvuldig voorbereid en kunstmatig door de Duitse veroveringspolitiek op de Vlaamse Beweging ingeënt” (in de bewoordingen van Frans Van Cauwelaert). Nu stelt Wils dat “het activisme en de Frontbeweging niet uit de lucht zijn komen vallen”.
Beluister hier deel 2 van de podcast die ‘de lage landen’ in 2023 met Lode Wils maakte
De Duitse bezetter steunde van in de herfst van 1914 “openlijk de Vlaamse Beweging om die in botsing te brengen met België”, schrijft Wils over deze periode. Zo creëerde Duitsland “in de Vlaamse Beweging een anti-Belgische stroming die tevoren niet had bestaan, maar die steunde op de opgekropte wrevel die bij de militanten van de Vlaamse sub-natie was gegroeid sinds 1830”. De Belgische regering in Franse ballingschap bood geen of weinig weerwerk. In 1916 creëerden de Duitsers in Gent de Nederlandstalige Von Bissing-universiteit en realiseerden daarmee een jarenlange eis van de Vlaamse beweging. De in de loop van de oorlog met liberale en socialistische excellenties uitgebreide regering “weigerde te verklaren dat ze na de oorlog een volledige vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit wilde voorstaan”. Dat “veroorzaakte een breuk met de flamingantische opinie onder de IJzersoldaten”, die de wantoestanden op taalgebied in het leger dagelijks aan den lijve ondervonden en in de winter van 1916-1917 de clandestiene Frontbeweging tot stand brachten. Die kwam – net als het collaborerende activisme – zonder omwegen op voor Vlaams zelfbestuur, wat een novum was.
Hoewel koning Albert I in zijn troontrede na de Wapenstilstand in november 1918 “l’égalite la plus stricte” had beloofd aan de Vlamingen, kwam die er in de eerste naoorlogse jaren niet, mede door de oppositie van de vorst. Dat bevorderde het (politieke) Vlaams-nationalisme, dat was gegroeid uit de Frontbeweging en het activisme, die zich algauw solidariseerden.
Het Vlaams-nationalisme was in de jaren 1930 sterk geradicaliseerd in zowel anti-Belgische als antidemocratische zin en was – zoals Wils het omschrijft – de weg ingeslagen van de ‘völkische verdwazing’
Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden Frans Van Cauwelaert en Julius Hoste jr, de leiders van de katholieke Vlaamse Beweging en van haar liberale tegenhanger, “een ‘Vlaams Minimumprogramma’ ontwikkeld en verspreid dat inhield dat, vermits Wallonië elke tweetaligheid afwees, Vlaanderen ook recht had op Nederlandse eentaligheid”. De taalkundige homogeniteit van Vlaanderen werd – na de vernederlandsing van de Gentse universiteit in het jaar van het eeuwfeest van de Belgische revolutie – gerealiseerd met de taalwetten van 1932 (bestuur), 1935 (gerecht) en 1938 (leger). In de late jaren 1930 werd, als een vervolg en verdieping daarvan, een begin gemaakt met culturele autonomie voor Vlaanderen en Wallonië.
Die Vlaamse realisaties konden overigens niet voorkomen dat, als gevolg van “de radicalisering van de confessionele intelligentsia, die opschoof naar een bondgenootschap met de nationalisten”, vanaf het midden van de jaren 1930 pogingen werden ondernomen om in Vlaanderen een concentratie tot stand te brengen van alle rechtse en katholieke politiek-maatschappelijke krachten. Het Vlaams-nationalisme was inmiddels sterk geradicaliseerd in zowel anti-Belgische als antidemocratische zin en was – zoals Wils het omschrijft – de weg ingeslagen van de “völkische verdwazing”. Volgens Hendrik Borginon, Vlaams-nationalistisch Kamerlid maar geen onverzoenlijke scherpslijper, stelde het zich tot doel “het Belgisch regime tot in zijn grondvesten te doen wankelen”.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de “flamingantische of als zodanig ingeklede collaboratie massaal vergeleken bij het nietige activisme”. Naar de titel van het boek uit 1994 van de Gentse historicus Bruno De Wever probeerde het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) toen een Greep naar de macht te forceren, die door de Duitse nederlaag mislukte. Dat bracht na de bevrijding vergaande consequenties met zich mee in verband met de communautaire verhoudingen in België. De verhoopte verzoening tussen Vlaanderen en België werd verhinderd door “de gepolariseerde tegenstelling tussen links-Waals en rechts-Vlaams”, tussen verzet en collaboratie – toch volgens de bewust eenzijdige retoriek. Tegelijk met “de schok van de straatrepressie, de gerechtelijke bestraffing van de collaboratie en de dynamitering van de IJzertoren” manifesteerde zich “de koningskwestie, waarin weldra de partijen in onverzoenbare blokken tegenover elkaar zouden staan”.
De verhoopte verzoening tussen Vlaanderen en België na de Tweede Wereldoorlog werd verhinderd door ‘de gepolariseerde tegenstelling tussen links-Waals en rechts-Vlaams’
In 1950 volgde de volksraadpleging over het al dan niet terugkeren op de troon van Leopold III, die minstens accommodatie met het nationaalsocialistische bezettingsregime had nagestreefd. De uitslag frustreerde zowel Vlaanderen als Wallonië, om uiteenlopende redenen. In beide regio’s werd het federalisme vanaf het midden van de jaren 1950 geleidelijk in bredere kringen als een reële optie gepropageerd. Dat gebeurde nog meer na de Grote Staking tegen de Eenheidswet rond de jaarwisseling 1960-1961 en de Vlaamse Marsen op Brussel in 1961 en 1962.
Hoewel de Vlaamse Beweging in het algemeen en het Vlaams-nationalisme in het bijzonder zich slechts moeizaam hadden hersteld van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, beleefden beide vanaf de jaren 1960 een vernieuwd elan en een uitbreiding van hun aanhang.
In 1962 werd de taalgrens wettelijk vastgelegd, inclusief de overheveling van de gemeenten Komen en Moeskroen van West-Vlaanderen naar Henegouwen en van de Voerstreek van Luik naar Limburg. In het verlengde daarvan werd na het regeringsakkoord van Hertoginnedal in 1963 de integrale taalkundige homogeniteit van het Nederlands- en het Franstalige grondgebied vastgelegd in wetten op het openbaar bestuur en het onderwijs. De faciliteiten in een aantal taalgemengde gemeenten bleven behouden, maar er werd besloten om ze territoriaal te beperken tot de bestaande toestand. Wils noemt “het geheel van de taalwetgeving van 1962-1963 een enorme flamingantische overwinning”. Die evaluatie werd en wordt gedeeld in Wallonië en Brussel. Maar in flamingantische kringen is Hertoginnedal tot op vandaag een scheldwoord, vooral doordat de faciliteiten voor Franstaligen in zes Brusselse randgemeenten een definitief en geen uitdovend karakter kregen.
De heropleving van zowel het Vlaamse als het Waalse nationalisme in de jaren 1960, partijpolitiek maar ook breder, leidde tot een stroomversnelling in de Vlaamse agitatie voor de splitsing van de Leuvense universiteit (bekend als “Leuven Vlaams”). Die was als tweetalige instelling na het vastleggen van de taalgrens zonevreemd geworden in het wettelijk homogeen Nederlandstalige Vlaanderen.
Als jonge docent was Wils vanuit zijn Belgisch-loyale Vlaamsgezindheid gekant tegen de splitsing en de overheveling van het Franstalige Leuven naar Ottignies/Louvain-la-Neuve, waartoe na de val van de regering in 1968 werd beslist. Hij evalueert een en ander nu als een gevolg van het feit dat het “allerlei groepen niet te doen was om het lokale taalprobleem op te lossen, maar om hun traditionele aanhang te verbreden”.
Een belangrijke uitkomst van “Leuven Vlaams” was de splitsing van de Belgische christendemocratische partij datzelfde jaar, in 1971 gevolgd door de liberale en in 1978 door de sociaaldemocratische. Op die manier was de omvorming ingezet van België tot een ander land dan het tot dan toe was geweest – in combinatie met de grondwetsherziening van 1970 die de aanzet tot een federalistische herstructurering van het unitaire België omvatte. “In de loop van een halve eeuw is het Belgische communicatienetwerk door opeenvolgende staatshervormingen grotendeels afgetakeld en vervangen door een Vlaams en een Waals of Frans-Belgisch netwerk”, constateert Wils.
In deze tijd van verengelsing, europeanisering en mondialisering, waarin tegelijk staten, naties en volkeren meer op zichzelf terugplooien, is nu de vraag: what’s next?