In ‘Dagen als vreemde symptomen’ voegt Leonieke Baerwaldt een nieuwe dimensie toe aan Sartres hel
Door de zorg voor haar gehandicapte dochter bevindt een moeder zich op een eindeloze lijdensweg. Ontsnappen kan ze niet, en misschien wil ze dat ook niet. In haar tweede, met de BNG Literatuurprijs bekroonde roman voert Leonieke Baerwaldt een poëtisch onderzoek naar de menselijke lijdensdrift.
De ander kan dan wel de hel zijn, zoals de beruchte uitspraak van Sartre, maar het is een hel die je een plaats geeft in de wereld, die je vastzet in je leven. Wat Dagen als vreemde symptomen interessant maakt, is hoe voorzichtig nieuwsgierig het is naar het “bulderende zwart” en wat zich daar in verstopt.

© Bianca Sistermans
In Leonieke Baerwaldts tweede roman, die onlangs met de BNG Literatuurprijs werd bekroond, gaat een moeder van een meervoudig beperkt kind de dwaaltocht aan van absurde, helse, gitzwarte dagen. Ze loopt verloren in de lastige zorg voor haar kind die ze alleen te dragen heeft en verliest zichzelf erin. Baerwaldt voert de moeder op als een mythisch wezen, Sisyphus, bij wie het leed ongeveer alles overstemt. De hel is er geen kortstondige metafoor, maar een allegorie. Onverbiddelijk schrijft ze: “Hoop verlengt de marteling” en: “Elke dag is een gemiste kans, denkt ze.”
Het boek getuigt van een existentiële strijd: “Ruimte als vacuüm (het zwarte gat, mijn leven).” Zo komt Baerwaldt uit bij een experimentele, fragmentarische roman die grillig zoekt naar plot, motieven, intenties, het grote waarom. Grimmig is de roman in zijn passiviteit als copingmechanisme: “Niet bewegen, niet kijken, niets uitstralen: geen stemming, geen behoeften, geen geur. Gaat dit vanzelf weer over? Waarin zijn we verstrikt geraakt?”
Baerwaldt voert de moeder op als een mythisch wezen, Sisyphus, bij wie het leed ongeveer alles overstemt
In Dagen als vreemde symptomen toont Baerwaldt zich een schrijver die zich voortdurend gedachten “ont-eigent”. Alles komt zomaar aanwaaien en kan vanuit de stille, bijna stoïcijnse positie van de schrijver geobserveerd en ontvangen worden. Meer dan eens, tot vervelens toe, begint Baerwaldt zinnen met: “ergens las ik”, “sommigen zeggen”, “anderen zeggen”, “ze zeggen weleens”. Alsof ze de verantwoordelijkheid over de aangehaalde ideeën weigert en heil zoekt in een schijnbare neutraliteit. Soms lijkt ze dat te doen om geijkte clichés nadrukkelijk in de mond van een personage te leggen, zoals bij: “Ergens las ze dat het leven een hachelijke zaak is”, of: “Ergens las ik: laat het praten maar over aan de mannen.” Maar misschien doet ze dat ook om de afwezigheid van autonomie en handelingsvermogen van de protagonist aan te tonen die haar door de zware last van de zorg voor haar dochter ten deel is gevallen?
Baerwaldt lijkt het fragmentarische schrijven deels te hanteren als manier om oordelen op te schorten, alsof fragmenten voor zich spreken en het oordeel zo geheel in het kamp van de lezer belandt. Dat komt, bij gebrek aan een duidelijk omlijnd plot die de leemte van het oordeel opvangt, nogal vrijblijvend over.
Op andere momenten spreekt de schrijver zich dan weer wel stellig uit, op het eendimensionale af, zoals in de seksscènes. Eigenaardig is hoe de protagonist zich daar wel bewust is van een problematiek, zonder dat ze enige poging onderneemt om er ook maar iets aan te veranderen. Seks is er om te ondergaan en je als heteroseksuele vrouw vooral niet te veel vragen bij te stellen: “Louis met zijn méthode frottement, met zijn tactique terrible. Maar wie maakt zich daar nou druk om?” Louis, de man van de protagonist, komt wat vlak over, terwijl hij nochtans de enige in de roman is die bij zijn alledaagse naam genoemd wordt. Hij is een man die zijn toevlucht zoekt in zakenreizen in plaats van thuis te blijven en bij te dragen in de zorg voor het kind. Voor Baerwaldt zijn moeders dan ook alsmaar in de weer, terwijl: “Vaders gaan slapen.”
Bijna zou je het boek als een meditatie kunnen beschouwen van wat Patricia De Martelaere het verlangen naar ontroostbaarheid noemde
Naast het leed van het moederschap ontvouwt zich zo een heteroseksueel drama in het boek. Het onoverbrugbare verschil tussen man en vrouw zorgt voor een slepende spanning die haast onuitstaanbaar is, maar nog net te verdragen valt: “Louis en ik: we varen over andere zeeën, maar we zijn bekend met de stromingen en kunnen navigeren door elkaars verraderlijke wateren.” De ander kan dan wel de hel zijn, zoals de beruchte uitspraak van Sartre, maar misschien is het een hel die lichter te dragen is dan de hel van totale eenzaamheid? Bij Baerwaldt wist de ander, zowel Louis als de dochter, de hoofdpersoon tergend traag uit. De hel is er de dreiging jezelf steeds te verliezen (in de zorg voor) de ander. Maar het lijkt alsof dat een betere optie is dan het bulderende zwart helemaal alleen te moeten torsen.
Herkenbaar is het opzet van de roman om via de rede ergens grip op te proberen krijgen en tegelijkertijd verlamd te zijn door de ontoereikendheid daarvan: “Is er een groter bedrog, denkt ze, dan de hele tijd proberen verbanden te leggen en eenheden te scheppen?” Bijna zou je het boek als een meditatie kunnen beschouwen van wat Patricia De Martelaere het verlangen naar ontroostbaarheid noemde. Niet alleen is het verleidelijk om aan het kleverige lijden te blijven plakken, iets in de menselijke geest zal steeds nieuwsgierigheid koesteren ten aanzien van een zekere “bodemdrift”, zo lijkt Baerwaldt ons te willen vertellen. Zeker wanneer de realiteit ingewikkelde zorg behelst die zowel onhoudbaar als een ankerpunt in het leven is.
Dit vormt misschien wel de kern van Baerwaldts poëtica: het experiment herwerkt de traditie, alsof ze de tegeltjes van de mozaïek minutieus verlegt
Het boek opent met de te verwachten referenties aan Sisyphus en aan de hel, van onder anderen Dante, Camus en Sophocles. Dit vormt misschien wel de kern van Baerwaldts poëtica: het experiment herwerkt de traditie, alsof ze de tegeltjes van de mozaïek minutieus verlegt. Naar het einde toe passeert namelijk de beroemdste zin uit de westerse poëziegeschiedenis: “Ergens las ik dat hoop een ding met veren is.” Misschien zijn er lezers die hierbij een zucht van herkenning slaken, maar ik hoef niet per sé handvaten van vertrouwdheid aangereikt te krijgen binnenin het vormexperiment van Baerwaldt.

Baerwaldt schrijft met een uiterst poëtische taal, die bij momenten wat maniëristisch aanvoelt. Daarin schuilt meteen ook weer een paradox. Want hoe zoek je naar spel en schoonheid te midden van het bulderende zwart? Valt er verfijnd en gestileerd om te gaan met depressie? Interessant is wel hoe Baerwaldts taal bovenop de observatie zit, waardoor ze deze meteen weer overstijgt. Dat levert mooie zinnen en rake observaties op: “Uitgevaagde verf, de smaak van tranen, verdwenen delen, lekkende vormen.”
In Dagen als vreemde symptomen is moeder het laatste woord. In dit boek is dat een rol die het zelf bijna volledig opslokt. Een verdwijning die anderen overstemt. Naast de nogal oppervlakkige weergave van Louis komt de lezer evenmin veel te weten over de meervoudig beperkte dochter. Zo leidt deze roman tot het impliciete inzicht: de ander kan er pas zijn als je er zelf bent. Want als je jezelf verliest, dan zie je ook de ander niet.
Leonieke Baerwaldt, Dagen als vreemde symptomen, Uitgeverij Querido, Amsterdam, 2024, 232 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.