Johan Anthierens liet niemand onberoerd
De jaren schuurden weinig blaren op het journalistieke en literaire werk van Johan Anthierens, die twintig jaar geleden overleed.
Wie niet beter weet, denkt dat walvissen alleen maar water spuiten. Zo herinnert het grote publiek zich, in het beste geval, van Johan Anthierens niet veel meer dan dat die op een zaterdagavond de Vlaamse televisiekijkers rechtop deed zitten met zijn bewering ‘gelukkig gescheiden te zijn’, dat hij ooit een tv-rel ontketende met de Hollandse zanger en liedjesbrouwer Vader Abraham en dat hij zijn vijanden con gusto radbraakte in zijn kronieken.
© Michiel Hendryckx
Gebundelde columns en andere journalistieke arbeid krijgen met de jaren zelden een fraai patina. Daarom, schreef Arnon Grunberg in een voorwoord bij een selectie columns van Karel van het Reve, is het lezen van zijn gelegenheidsstukjes een goede manier om vast te stellen of een schrijver iets voorstelt of niets.
De twee kloeke delen die uitgeverij Van Halewyck uitbracht, Leve Mij (2003) en Ooggetuige (2005) tonen aan dat de jaren weinig blaren schuurden op het journalistieke en literaire werk van Johan Anthierens. Het eerste deel, Leve Mij, was, gelet op de laaiende recensies en de fraaie verkoopcijfers, voor velen zelfs een ontdekking, soms herontdekking, van de journalist die in maart 2000 overleed. In een van zijn laatste interviews zei Anthierens: ‘Ik ben tekortgeschoten, ik heb te veel het virtuoosje willen spelen…’ Anthierens kende zijn zwakheden, en beschreef hoe hij bezield was met ‘het heilig strovuur van de effectenjager’, een effectenjager die ‘woorden wikte en likte tot ze ook het tegenlicht verdroegen’.
En toch was hij niet een van die ‘babbelzieke kletsmeiers met kippendrift’ zoals Martin van Amerongen de bedrijvers van het columnisme eens bestempelde. Hij was ook niet een van die ‘kapiteins in de eigen badkuip’ die volgens Ulrike Meinhof bij krant of nieuwsmagazine ‘de rol spelen van die ene neger op het State Department.’
Woeste hoogwaardigheidsbekleders
Toen hij in 1974 onder een pseudoniem een televisiekroniek begon in Knack, had Johan Anthierens al de reputatie een zwerfkei en een journalistieke stokebrand te zijn. Zijn oudere broer Jef, in zijn eentje verantwoordelijk voor een van de grote journalistieke succesverhalen, het televisieblad Humo, smokkelde Johan via de lay-outafdeling het blad in. Later trok hij naar de Standaard-groep, naar het magazine De Post waar Theo Knol ten Bensel, een Nederlander met dandy-allures, hem de knepen van het reportersvak leerde, om dan weer terug te keren bij Dupuis.
Bij geen van die bladen hebben ze erg veel aan Anthierens gehad, want hij verstond als geen ander de kunst om tijdens persconferenties op het verkeerde moment de juiste vragen te stellen, waarna de hoofdredacteurs en de eigenaars van de krant prompt woeste hoogwaardigheidsbekleders aan de lijn kregen.
Anthierens had de reputatie een zwerfkei en een journalistieke stokebrand te zijn
Eind jaren 1960 bracht Anthierens in een eigen radioprogramma de Vlamingen ‘de charme van het chanson’ bij – volgens Piet Piryns was hij daarin op zijn best. Hij liet zijn luisteraars de ondeugende teksten van Georges Brassens en Leo Ferré ontdekken. Het aanprijzen van de liedjes van Jacques Brel, van wie de naam alleen in die jaren drommen Vlamingen naar de IJzerweide joeg, getuigde zelfs van enige moed. Te meer omdat Johan Anthierens, in 1937 geboren als jongste zoon uit een flamingantisch gezin van zeven zusters en vier broers, als kind de wandaden van de naoorlogse repressie van dichtbij had beleefd en met dat verleden eigenlijk nooit in het reine was geraakt.
De chansonperiode lag al achter de rug toen Anthierens zijn wekelijkse bijdrage aan Knack begon te leveren. Van televisiekritiek was na enkele afleveringen geen sprake meer. ‘Ooggetuige’ was de kroniek waarin Anthierens vooral zichzelf, zijn kinderen, familie, vrienden en vriendinnen en vooral zijn vijanden opvoerde. Voor zijn vijanden – en hun aantal nam wekelijks toe – was hij spijkerhard. Voor zijn vrienden was hij van een ontwapenende tederheid. Zo schreef hij een lang afscheid aan zijn stervende vriend Toon van den Eynde, journalist bij de Volksgazet. Waarop Van den Eynde hem in een briefje liet weten ‘zich fatsoenshalve verplicht te voelen er binnen een redelijke tijd uit te stappen’. Wat Van den Eynde ook deed.
Sommige van Anthierens’ kronieken zijn parels van korte verhalen. Andere gaan gewoon over niets, maar behoren wel tot het briljantste wat hij ooit schreef. En dat hebben de samenstellers van de tweedelige Anthierens-anthologie, Brigitte Raskin en Johans broer en mentor Karel Anthierens, met hun keuzes uitstekend in kaart gebracht. Ook zijn zwakste punten, zoals de soms gechargeerde woordspelingen die door de Anthierensen-des-pauvres zo vaak en slecht werden geïmiteerd. ‘Week na week schreef ik alles van me af,’ vertelde Anthierens later. ‘Ik bedekte de rauwe wonden met de ruwe mantel van het cynisme, zette mezelf te kijk maar was vooral streng voor anderen.’
Gezeten achter zijn schrijfmachine ontpopte deze zachtmoedige man zich tot een heuse Walter Mitty, die op papier zijn tegenstanders op de gruwelijkste wijze door de mangel haalde. Zodoende vulde Anthierens niet alleen zijn kroniek maar ook de lezersrubriek die bol stond van boze, vaak uitzinnige reacties van zijn slachtoffers. Die werden nog bozer omdat hoofdredacteur Frans Verleyen en de eigenaars van het blad deze anarchist de vrije teugel lieten.
Ontwapenende elegantie
Johan Anthierens liet niemand onberoerd. Volgens zijn collega Johan Struye was ‘Ooggetuige’ van ‘een stuitende onnozelheid’. In 1975 werd Anthierens met de Yang-prijs bekroond. Het hoogste compliment kreeg hij in die dagen van Hugo Claus, die zich ooit in een gesprek met Jef Geeraerts liet ontvallen Anthierens als een veel groter schrijver te beschouwen dan het gros van het volk dat zijn boeken via De Bezige Bij sleet. Maar Claus zou dat nooit meer herhalen. Want Anthierens verstond de kunst om zelfs met zijn sterkste pleitbezorgers gebrouilleerd te geraken. In 1994 verwees hij in Markant op weinig subtiele wijze naar de operatie die Claus net had ondergaan: ‘Het kontlikken van de oude Belladonna begint gênant gerasp te vertonen (…) Claus, paus van de Vlaamse letterkunde, dingt die andere vrouwvijandige prostaatprelaat naar de tiaar.’ Maar toen al was, volgens intimi, de relatie tussen de twee verstoord als gevolg van insinuaties van Anthierens aan het adres van de vrouw van Claus over een auto ongeval in Zuid-Frankrijk.
De virtuositeit van zijn ‘Ooggetuige’ heeft Johan Anthierens, nadat hij in 1981 Knack had geruild voor het nieuwe satirische blad De Zwijger, nog zelden gehaald. Zijn vertrek naar De Zwijger, een blad dat vrij snel slagzij maakte, was het begin van een nieuwe zwerftocht langs kranten, bladen, televisie en radio, met tussendoor een eigen nieuwsbrief Gaandeweg, die ook een kort leven was beschoren. Johan Anthierens kon niet neen zeggen en daar hebben anderen misbruik van gemaakt.
Zijn teksten over de stille, bedeesde Van Nijlen behoren tot het mooiste wat over deze dichter werd geschreven
Bij de overname van De Zwijger door Kritak werd Anthierens verplicht een aantal weken te gaan stempelen, zodat de nieuwe eigenaars hem tegen voordelige voorwaarden opnieuw in dienst konden nemen. Wie hem kende, wist dat hij het in die dagen van pure gêne bestierf. Het mag dan ook een wonder heten dat hij tussendoor nog een aantal bijzondere publicaties bijeen pende zoals zijn republikeins gestemde Het Belgische domdenken, Brief aan een postzegel en Tricolore tranen, zijn strijdproza tegen de Vlaamse vervalsing van de Irma Laplasse-geschiedenis, zijn diatribe tegen de IJzerbedevaart en vooral de verhalen over zijn grote passies: Willem Elsschot, Jacques Brel en naderhand ook de dichter Jan van Nijlen. Anthierens’ teksten over de stille, bedeesde Van Nijlen behoren tot het mooiste wat over deze dichter werd geschreven.
Johan Anthierens mocht dan wel, zoals hij zelf schreef, de woorden als vlooien van zich af schudden, hij deed dat meestal met een ontwapenende elegantie.