Ik klim, dus ik ben: met de fiets naar de top van de Nederlandstalige literatuur
De bewondering én angst die iconische bergen als de Mont Ventoux, Alpe d’Huez of de Tourmalet oproepen, inspireren ook Nederlandse en Vlaamse auteurs. Onverdroten gaan zij het literaire gevecht aan met het Franse hooggebergte. Aan het eind van die rit wacht geen gele trui, maar de woordenstrijd levert wel goeie literatuur op. Schrijver en sportjournalist Frank Heinen rijdt een rondje langs meeslepend wielerproza en -poëzie.
“En dan komt u met wielrennen aan! Zoiets onzinnigs. Het eerste aankomen! Zoiets armzaligs!”
(uit: Maarten ’t Hart, De jacobsladder)
Op een kille dag in het voorjaar van 2011 gaat een groepje mannen een rondje fietsen in de natuurgebieden ten noorden van Amsterdam. Onder hen: een schrijver van het Nederlandstalige standaardwerk-in-wording over de nauwe band tussen wielrennen en literatuur (Arthur van den Boogaard), een winnaar van de Impac Literary Award (Gerbrand Bakker), een Nobelprijswinnaar en een schrijver van de beste Nederlandstalige wielerroman ooit. Net buiten de stad raken de twee laatstgenoemden met elkaar in gesprek.
J.M. Coetzee: “En als je dan bergop wil fietsen, waar ga je dan heen?” Tim Krabbé: “Naar het Kopje van Bloemendaal.” Het Kopje van Bloemendaal is 51 meter hoog. Meer bult dan berg.
Nederlandstalige schrijvers die wielrennen als thema van hun fictie kiezen, beginnen met een achterstand. In hun directe omgeving is geen berg van enige omvang te vinden. Franse, Spaanse, Italiaanse wielerschrijvers hoeven hun voordeur maar uit te lopen en ze worden omgeven door weidse vergezichten, woeste decors vol dreigende pieken en massieve hellingen. Nederlanders en Vlamingen doen het met de Cauberg in Nederlands Limburg, de Muur van Geraardsbergen aan de rand van de Vlaamse Ardennen, of desnoods de Redoute in de Waalse Ardennen – côtes, geen cols. Heuveltjes waarop de gemiddeld geoefende fietser boven is voor-ie er erg in heeft, al laat Jos Vandeloo in zijn De beklimming van de Ventoux zien dat zich ook op Vlaamse hellingen epische verhalen kunnen afspelen.
Het Kopje van Bloemendaal is geen decor voor een grote roman – hoogstens voor een kortverhaal, dat Krabbé overigens in de jaren 1980 schreef.
Fietsen op het vlakke
Ooit, vóór de radio en tv er waren, en ook vóór de massaproductie van goedkope auto’s, vormde de fiets een ontsnappingsroute uit datgene waar je elke dag tegenaan moest kijken. De Vlaamse volksschrijver Stijn Streuvels schrijft in 1911 het volgende over zijn fiets:
’T geen het rijwiel mij verschafte, was: ’t uitweiden van mijn gezichtskring. Vroeger kende ik ternauwernood mijn eigen dorp en ’t geen er nauwst aan paalde. Van topografische ligging wist ik enkel uit mijn aardrijkskunde. Nu deinden de grenzen van mijn wereld over een veel ruimere oppervlakte.
(uit: Mijn rijwiel)
Je komt met de fiets weliswaar een stuk verder dan te voet, maar écht ver kom je meestal niet. Wie in de Lage Landen fietst, schrijft over tegenwind, over lekke banden, over regen en kasseien. Over uitgestrekte vlaktes, rivieren en bossen, maar zelden over bergen die meer dan een paar honderd meter boven zeeniveau uitstijgen. Veel bekende literaire auteurs houden zich, wat de koers betreft, op de vlakte.
Wie in de Lage Landen fietst, schrijft over tegenwind, over lekke banden, over regen en kasseien
A.F.Th. van der Heijden schreef in zijn autobiografische romans incidenteel over wielrennen, over zijn koersende oom, die in de buurt vlakke criteriums reed. In die passages is nog geen vluchtheuvel te bekennen, laat staan een berg. Tom Lanoye schreef een gedicht over Gent-Wevelgem. Weinig wielerklassiekers zo vlak als Gent-Wevelgem, op die een of twee bulten na in het Zuid-West-Vlaamse Heuvelland. Kees van Kooten schreef regelmatig over de Tour, maar dan stond hij toch meestal langs de kant van de weg, of hij reed mee in de ploegleiderswagen van Peter Post.
© R. Sweering / «Hollandse Hoogte»
De geweldige, ietwat vergeten reisschrijver Bob den Uyl fietste weliswaar veel en langdurig, maar hij beschouwde de fiets alleen als vervoermiddel, niet als fitnessapparaat. Hij fietste vooral door vlakke gebieden, op een aftands exemplaar. Op foto’s draagt hij tijdens het fietsen meestal een colbert en een lange broek.
In het verhaal ‘In ’t groene dal’ vat Den Uyl zijn gevoelens over bergen beklimmen met de fiets als volgt bondig samen, wanneer hij de treurige Zuid-Oost-Vlaamse stad Ronse probeert te verlaten: “Wel zag ik dat om Ronse te verlaten ik in ieder geval de Kluisberg of de Pottelberg zou moeten beklimmen. Dat leek me totaal onmogelijk.” In zijn klassieke Opkomst & ondergang van de Zwarte Trui wordt een schaduwcircuit van ondergrondse wielerkoersen in verlaten mijnen georganiseerd. Ook ondergronds wordt bij Den Uyl nauwelijks geklommen; de wedstrijden bestaan vooral uit criteriums.
Dimitri Verhulst, die veel over de Vlaamse volkscultuur heeft geschreven en daarbij regelmatig ook in de koers belandde, schreef een novelle over de betreurde Belgische wielrenner Frank Vandenbroucke (Monoloog van iemand die het gewoon werd tegen zichzelf te praten), maar het bekendst is misschien het als Tour de France vermomde drankspel in zijn verfilmde roman De helaasheid der dingen. In die alternatieve Tour voor geoefende drinkebroers is ook sprake van een gebergte, waarin men kan demarreren door in hoog tempo whisky en wodka achterover te gieten.
Zolang de Nederlandse literatuur dicht bij huis blijft – en dat doet ze vaker wel dan niet – is het sappelen, qua cols. In Ann De Craemers De seingever en Thijs Zonnevelds De ereronde van de eland spelen cols nauwelijks een rol. Nee, wie op zoek gaat naar wielerbergen, zal andere afslagen moeten nemen. Net zoals de Nederlandse en Vlaamse renners die ooit hoge ogen hopen te gooien in de Tour op een zeker moment naar het zuiden verhuizen, om er vertrouwd te raken met het gebergte, moeten de Nederlandstalige auteurs de grens over, zij het niet te ver, want als het op wielerbergen aankomt, concentreren ze zich op het dichtstbijzijnde land waar die bergen te vinden zijn: Frankrijk.
Zolang de Nederlandse literatuur dicht bij huis blijft – en dat doet ze vaak – is het sappelen, qua cols
Frankrijk gidsland
Vooral de Ventoux is populair: een roman met die titel werd enkele jaren geleden een bestseller in Nederland en Vlaanderen. Schrijver was Bert Wagendorp, die jarenlang als Nederlands dagbladjournalist het wielrennen op de voet had gevolgd. Toen hij stopte als sportjournalist, schreef hij de novelle De proloog, over een doorwaakte nacht van een tijdritspecialist voorafgaand aan de proloog van de Tour de France. Een echte wielerroman, waarin overigens geen berg te bekennen was. Het vijftien jaar later verschenen Ventoux was dan weer geen wielerboek. Eerder een fietsboek, over de eindeloze stroom mannen en jongens die fit proberen te blijven door regelmatig op een racefiets te klimmen. In dat boek draait het rond een dodelijk ongeluk in de afdaling van de Ventoux.
Sowieso wordt de Ventoux in de literatuur veruit het vaakst beklommen. Heeft vast te maken met Petrarca, die er in 1336 bij gebrek aan de fiets al eens naar boven wandelde. En vast ook met Tom Simpson, de Brit die er zowat zeshonderd jaar later gedrogeerd en uitgedroogd tijdens een Touretappe zijn hart opblies. ‘Fietsen op de Mont Ventoux’, een van de bekendste gedichten van de dichter Jan Kal, begint dan ook zo:
Dichten is fietsen op de Mont Ventoux,
Waar Tommy Simpson toen is overleden.
Onder zo tragische omstandigheden
Werd hier de wereldkampioen doodmoe.
Dat wielrennen ook buiten de Provence een levensgevaarlijke sport is, wist overigens ook Lévi Weemoedt, die ooit het gedicht ‘Tour de France, een nabeschouwing’ schreef.
De Ventoux is een vreemde berg. Hij staat een beetje in zijn eentje, in de glooiende Provence, weg van de bekende gebergtes. En de laatste kilometers naar de top bieden een desolaat, postapocalyptisch landschap waar de wind bijna altijd in het nadeel blaast. Veel bergen zijn zwaarder, veel bergen zijn ook vaker opgenomen in het parcours van de Tour de France, maar geen enkele berg spreekt meer tot de verbeelding. Ook televisiemaker en schrijver Wilfried de Jong schrijft in een van zijn verhalen, waarin fictie en non-fictie vaak een onontwarbare kluwen vormen, over een beklimming van de Ventoux. Dat verhaal verfilmde hij zelf, met een deel van het team waarmee hij jarenlang succesvol sportprogramma’s maakte. Of nee, eigenlijk was het precies andersom: de reportage was er eerst, het verhaal kwam later.
© Unsplash
In het verhaal ‘De man en zijn fiets’ beklimt de hoofdpersoon de Mont Ventoux. Hij is net vijftig geworden en voelt dat hij zichzelf en zijn lichaam iets te bewijzen heeft. Net als in Wagendorps roman (De Jong speelt overigens een van de hoofdrollen in de verfilming ervan), vormt de Ventoux het perfecte decor voor mannen (in het echt klimmen vrouwen net zo veel als mannen, maar in de literatuur blijven ze vooralsnog liever lekker aan het zwembad liggen) om hun gevoelens van aftakeling te bevechten. De Jong:
Dit was het dan, mijn vijftigste verjaardag. Op een berg zonder uitzicht. Ik hoorde bij de oude mannen die met alle beperkingen in hun lijf de Mont Ventoux beklommen hadden.
Gefeliciteerd sukkel, zei ik tegen mezelf.
Nog een boek waarin mannen van een zekere leeftijd zich toch nog eens menen te moeten bewijzen: Op de helling van Boudewijn Smid. Geen Ventoux te bekennen hier, maar wel klassieke Tourbeklimmingen als de Glandon, de Galibier en de Alpe d’Huez. Die bergen worden beklommen in het kader van de bestaande cyclosportieve race La Marmotte. Alpe d’Huez blijkt niet alleen tijdens de Tour de plek waar de braderiesfeer van het criterium plots naar de Alpen lijkt te zijn verplaatst:
De sereniteit van de Telegraphe en de Galibier was voorbij. De Alpe d’Huez was een kruising tussen carnaval en Het Laatste Oordeel van Jeroen Bosch. Door een waas van zout zweet zag Thomas onder de brandende zon halfnaakte mensen met wanstaltige koppen aan de kant klappen en schreeuwen, de aangemoedigde renners radbraakten hun lichaam, al gefinishte renners kwamen met zingende banden naar beneden gesneld, auto’s claxonneerden, het smeltende asfalt rook naar teer en rubber. De hitte hing bewegingloos tegen de berg. Er was geen wind, geen schaduw.
Echte renners aan het woord
Net als in Ventoux vormen ook hier de bergen in de eerste plaats een vijandig landschap, een plek waar gevaar dreigt, al weet je nooit uit welke hoek het komt. Wat ook in veel van die beschrijvingen van klimmende (amateur-)renners voorkomt, is het introspectieve karakter van de activiteit van het klimmen. Hoe de fietser met elke pedaalslag meer in zichzelf keert, terwijl dat wat zich vlak buiten hem afspeelt nauwelijks nog doordringt. Dichter dan door oud-Tourrenner Peter Winnen, die in zijn autobiografische brievenroman Van Santander naar Santander beschrijft hoe hij als jonge renner een Touretappe wint op Alpe d’Huez, is die tegenstelling tussen het lawaai buiten en de afgrond binnenin zelden benaderd:
Op ongeveer twee kilometer voor de top belandde ik tussen een mensenmassa die hier en daar nog maar een smal paadje overliet. Steeds meer water kreeg ik over me heen gegooid. Dat was niet prettig meer, want er stond een kille wind. Het kippenvel stond op mijn armen. Steeds vaker holden idioten mee die in mijn oren begonnen te brullen. Ik schokte hevig. Een oneindige leegte was er in mij. Ze zullen er nu wel spoedig zijn, mijn achtervolgers, dacht ik. Eerlijk gezegd, ik had er ook geen zin meer in. Gewoon afstappen en me verschuilen in de menigte, dat leek me nog de beste oplossing.
Het klimmen heeft een introspectief karakter: de fietser keert met elke pedaalslag meer in zichzelf
Behalve Peter Winnen kruipen Nederlandse en Vlaamse profs zelden achter de schrijftafel. Touretappewinnaar en wielercommentator Maarten Ducrot schreef lang geleden over zijn belevenissen in het peloton, Thijs Zonneveld werd na een veelbelovend begin als klimmer toch maar wielerjournalist. De invloed van Tim Krabbé in hun werk is duidelijk zichtbaar.
En dan is er nog Marco Pinotti, vermoedelijk de enige Italiaanse auteur die ooit eerst in het Nederlands is gedebuteerd voor hij – ruim een decennium later – een boek in het Italiaans publiceerde.
In 2005 schreef Pinotti een brievenboek met een bevriende Nederlandse journalist. Pinotti was geen klimmer, bergen komen in Verlangen naar de Giro dan ook maar weinig voor. Ook de Spanjaard Pedro Horillo, die correspondeerde met de Nederlandse schrijver en sportjournalist Nando Boers (opgetekend in Amigo), was geen specialist van steile beklimmingen, maar zijn loopbaan werd wel getekend door een afdaling van een berg in de Giro d’Italia waarin hij in 2009 op een haar na te pletter viel. Horillo en Pinotti slagen erin de koers van binnenuit en tegelijk van bovenaf te beschouwen, en zien de fiets als een instrument om “hun gezichtskring uit te weiden”, om met Streuvels te spreken.
De bekendste Franse berg ligt niet in de Alpen of de Pyreneeën
Op 3 september 2020 deed de Tour de France de bekendste berg uit de Nederlandstalige literatuur voor het eerst aan. Alle favorieten kwamen in dezelfde tijd over de streep. De Mont Aigoual, op de grens tussen de departementen Lozère en Gard, bleek niet zwaar genoeg om grote verschillen teweeg te brengen. Hoe anders is dat in Tim Krabbés De renner, waarin de hoofdpersoon de amateurwedstrijd de Ronde van de Mont Aigoual betwist (en uiteindelijk tweede wordt).
© Wikimedia Commons
Met de publicatie van De renner trok Krabbé in 1978 het wielrennen als onderwerp voor de Nederlandstalige literatuur binnen. Voor het eerst slaagde iemand erin van klimmen een literaire exercitie te maken, en van een wielerkoers een vanzelfsprekende achtergrond voor een roman. Krabbé, die zelf op hoog amateurniveau fietste, zou van alle kanten navolging krijgen, maar De renner werd vooralsnog niet overtroffen. Het boek wordt nog altijd herdrukt en door bekende wielrenners en literatuurliefhebbers ge- en herlezen. Het bevat, onder veel meer, de allermooiste klimpassage die ik ken:
© Koos Breukel
Toch klim ik helemaal niet slecht, iedere keer verbaast me dat weer. Het doet pijn, maar het is toch ook lekker. Een zware arbeid die je kan, een stapel poefjes dragen voor een verhuizend vriendinnetje.
Goed blijven sturen, we gaan langzaam. Volgens mij is het zo dat je stuur naar voren gaat, en dat jij maar moet zien dat je het vasthoudt. Daar moet je sterke armen voor hebben. Ik bezichtig mijn polsen die rechtuit voor me liggen als latten naar het stuur. Ze zijn zo bruin geworden, in de plooien bijna zwart. De haartjes liggen in natte banen naast elkaar in de rijrichting. Ik vind mijn polsen ontzettend mooi.
Ik klim.