Hoe je met een liefdevol oog een tempel bouwt
De veertigjarige architect Luut bouwt huizen voor anderen, maar slaagt er niet in om zijn eigen thuis bijeen te houden. Dat is het spanningsveld dat Jannie Regnerus (1971) met de grootste precisie blootlegt in Het wolkenpaviljoen.
Na zijn scheiding voelt Luut zich schuldig ten opzichte van zijn dochter Tessel, die hij veroordeeld heeft tot een nomadenleven. Elke week moet zij de gracht over met een rugzak die in de loop van de jaren steeds voller wordt. Ook uit zijn werk haalt hij geen voldoening meer, “de huizen die hij ontwerpt krijgen geen tijd om te wortelen”. In zijn kantoor staat hij alleen met zijn opvattingen. Telkens wanneer hij zijn liefde uit voor de Sagrada Familia, een bouwwerk dat “veertig jaar de tijd [krijgt] om te groeien”, vluchten zijn collega’s naar de koffieautomaat.
© Tessa Posthuma de Boer
Zijn grootste inspiratiebron is echter de Ise Jingu-tempel in Japan, die onsterfelijkheid belichaamt. Om de tempel te zuiveren, wordt hij iedere twintig jaar afgebroken en met nieuwe materialen tot in elk detail heropgebouwd. De bouw van de nieuwe tempel neemt acht jaar in beslag, zodat er tijdens het bouwproces een identieke kopie naast het origineel verrijst. In de voorbije dertien eeuwen werd het proces tweeënzestig keer doorlopen. Het is deze tempel die hem als jonge architect fascineerde en waarnaar hij nu moet terugkeren, “niet om daar zijn verleden opnieuw te beleven maar om er zijn toekomst terug te vinden”. Ook een mens kan zichzelf weer opbouwen.
Architectuur houdt het boek bijeen
De verstilling die Luut gaat opzoeken in Japan, dooradert Het wolkenpaviljoen. Ze toont zich in de veelvuldige witruimte tussen de uiterst korte hoofdstukken, in de ingetogen, contemplatieve stijl van Regnerus en in de verinnerlijkte wereld van de hoofdpersoon. Luut vertelt geen liefdesgeschiedenis, hij legt de lezer niet uit hoe “de liefde onderweg is verdampt”. Elk hoofdstuk is eerder een op zich staande observatie die almaar cirkelt rond de vraag wat een huis en wat een thuis is. Wanneer Luut een foto van een ijzeren duivennest ziet, trekt hij een parallel met zijn eigen woonst, een herenhuis in vervallen staat. Daar werd “hun kuiken geboren in een nest van gipsplaten en glaswol”. Beide nesten voldeden niet: in het ene lagen twee koude eieren op de bodem, het andere werd verkocht. De gierzwaluwen die zich elk jaar in de holte onder zijn dakkapel nestelen, brengen hem dan weer tot de conclusie dat hij een thuis is zolang anderen bij hem terugkeren.
Architectuur houdt het boek bijeen. Voor Luut is ook de mens een architecturaal wezen. Zijn geweten beschrijft hij als een grasland, waar in de loop der jaren bouwwerken verrezen zijn. De metafoor beslaat het volledige hoofdstuk: “Luut heeft zijn falen ondergebracht in schimmige stegen, in krotten waarvan hij de ramen en deuren met planken heeft gebarricadeerd. Uitgerekend deze panden hebben zichzelf tot beschermd stadsgezicht verklaard.” Ook Tessels kinderziel, eerst “een licht, transparant huis”, krijgt muren wanneer ze ontdekt dat de sint niet bestaat, “schaduwrijke nissen waar verdriet en geheimen zich goed lieten verbergen”. Een andere keer doen waterplassen op de akkers rond zijn eigen ouderlijke huis hem denken aan de schilder Willem van Althuis. Voor Luut is de reeks schilderijen van steeds hetzelfde eenzame schuurtje een zelfportret van de kunstenaar.
Door de menselijke geest als een gebouw te beschrijven, vertroebelt het onderscheid tussen het ik en de buitenwereld, tussen binnen en buiten, net zoals dat het geval is in de Japanse bouwkunst. De traditionele paviljoens hebben geen bakstenen muren, maar houten schuiframen bekleed met melkwit papier. Muren worden doorgangen, “wat binnen klemt kan verwaaien in de tuin”. Bij volle maan laten de bewoners het maanlicht binnen om hen te behoeden voor ongeluk. Dat maanlicht keert terug in een ontroerende scène waarbij Luut samen met Tessel de polders van zijn jeugd intrekt om het zilveren schijnsel te vangen in een kartonnen doos. In de oneindigheid van de velden vallen grenzen weg. De huid van Luut wordt er een “schuifpaneel dat binnen- en buitenwereld in elkaar liet overvloeien”, op een afgelegen kavel kun je een paviljoen bouwen dat met een stenen wenteltrap tot de wolken reikt.
Het wolkenpaviljoen is ook letterlijk verstild. Opvallend is dat Regnerus nergens dialoog gebruikt. “Op een ochtend brak Kris, net als de theepot die ze in zijn richting smeet”, vat Regnerus samen. Hun letterlijke woorden worden uit de weg gegaan, de auteur geeft ze geen invulling. De liefde en de breuk van Luut en Kris worden daardoor haast abstract en universeel. Dat Regnerus er toch een uniek verhaal van maakt, komt door de manier waarop ze de stilte en de pijn weet samen te ballen in een beklijvend beeld. Als Luut en Kris het slechte nieuws van hun scheiding aan Tessel vertellen, klinkt dat zo:
Haar voetjes friemelden langs elkaar en uit een gat in haar linkersok stak een naakt teentje, het wipte gespannen op en neer. Toen Kris en hij geen woorden meer hadden, viel ook het teentje stil.
Dit is de blik van de fotograaf en beeldend kunstenaar, die Regnerus óók is. Vanuit die hoedanigheid laat ze Luut reflecteren over een schilderij van een eenvoudig vaasje met jasmijn. Het doek is van de hand van de negentiende-eeuwse schilder Jan Mankes, die ook het motto aan het boek gaf: “Je kent de teedere kant van mijn werk… Ik voel de blijdschap om dat teedere het sterkst […].”
Luut merkt op dat Mankes met een liefdevol oog portretteert. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten die de juiste lichtinval op een voorwerp willen capteren, komt in Mankes’ werk het licht uit de dingen zelf.
[…] uit het schilderij [spreekt] een grote klaarheid, die maakt dat Luut zich voor een moment verzoent met alles om hem heen, ook met de brokken in zijn leven.
Door de breuk geen woorden te geven, houdt Regnerus ook de harde realiteit weg uit Het wolkenpaviljoen. Ook dat is tederheid. In het bedachtzame proza van Regnerus spreken beelden voor zich.