Toen België zich in 1830 afscheidde van Nederland, domineerde in die nieuwe staat het Frans. Wat betekende dat voor de taal van Vlaanderen? Hoe ontwikkelde die zich?
Dankzij het congres van Wenen, dat de Europese orde wilde herstellen na de oorlogen van Napoleon, werd in 1814 de staatkundige tweedeling tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden opgeheven. Voor het eerst sinds de zestiende eeuw onder keizer Karel V vormden Noord en Zuid één staat: het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat een gebied bestreek dat ongeveer overeenkomt met de huidige Benelux. Welke taal moest daar worden gesproken? Vooral Nederlands, volgens koning Willem I, die het zuidelijk deel van zijn rijk dan ook een taalpolitiek oplegde waarmee het Nederlands moest worden bevorderd.
Maar eigenlijk was dat toen al een verloren zaak. De Franstalige elite in het zuiden aanvaardde die taalpolitiek niet, en toen België zich in 1830 had afgescheiden en een nieuwe staat was geworden met een liberale grondwet, was het taalgebruik daar vrij.
Beschavingsmissie
In de praktijk domineerde in de nieuwe staat echter overal het Frans. De Luikenaar Charles Rogier, een van de revolutionairen die het voortouw hadden genomen in de strijd tegen de ‘Nederlanders’, schreef in 1832 aan Jean-Joseph Raikem, de minister van justitie, dat het Frans de enige taal van de Belgen moest zijn, en dat het “Germaanse element” vernietigd moest worden. Die vernietiging werd beschouwd als een beschavingsmissie.
In de praktijk domineerde in de nieuwe staat echter overal het Frans
Het kan dus geen verwondering wekken dat ’taal’ sindsdien een kwestie is die verankerd is in het Vlaamse bewustzijn. Kon het anders? Vlamingen zijn extra gevoelig voor taal omdat het koninkrijk België lang de facto maar één taal, het Frans, heeft aanvaard en beleden.
Wie geen Frans sprak, kon tot ver in de twintigste eeuw niet stijgen op de sociale en maatschappelijke ladder. De meerderheid werd daardoor sociaal-economisch achtergesteld en politiek onmachtig gehouden. Tegelijk werd het rijke, Vlaamse verleden ingeschakeld in de natievorming van de jonge staat België. Vlaanderen mocht bestaan, maar zijn taal werd op een veilige afstand gehouden van de enige taal die het kersverse België in de wereld zou uitdragen: het Frans.
Waaier
Maar wat was die taal van Vlaanderen? In 1830 had Vlaanderen geen Nederlandse standaardtaal, op een uit het Frans vertaalde of in het Frans gedachte variëteit na. Het volk sprak een waaier aan dialecten, rijke en oude dialecten, die vaak enkele tientallen kilometers verder niet meer werden begrepen.
De ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen’, die vanaf 1849 in Gent en later afwisselend in Nederland en Vlaanderen werden georganiseerd, zouden de band tussen Noord en Zuid gaande houden en de zaak van het Nederlands in België uiteindelijk ten goede komen. In dat België was de Vlaamse Beweging ontstaan, die eerst een taalbeweging was, en als vanzelf een cultuurbeweging werd.
In 1864 besliste men in het Zuiden om de in 1863 verschenen spelling van De Vries en Te Winkel over te nemen – Nederland pas enkele jaren later. Gedurende de hele negentiende eeuw woedde evenwel de strijd tussen de ‘particularisten’ en de ‘integrationisten’. De eersten wilden een eigen Zuid-Nederlandse, een ‘Vlaamse’ variant van het Nederlands ontwikkelen. De heftigste voorstanders kwamen uit West-Vlaanderen. Ze zetten zich af tegen de Noord-Nederlandse norm, om het eigen volk rein en katholiek te houden, vrij van alle protestantse invloeden. De dichter Guido Gezelle was zo’n particularist: hij vond dat de Vlaming zijn dialect moest gebruiken in zijn gewone taalgebruik en in de poëzie, en dat hij voor de andere, lees: hogere, taalfuncties het best… het Frans kon gebruiken. De integrationisten pleitten voor een norm die geënt was op die van het Noorden. Daar bestond immers een standaardtaal en die was men in het Zuiden bij wijze van spreken na de val van Antwerpen in 1585 geleidelijk aan kwijtgeraakt. Vooral de gallicismen moesten het bij de integrationisten ontgelden.
Beperkte actieradius
Tegen 1900 was de discussie beslecht. De Vlamingen kozen voor een taal uit het buitenland, ook al was dat het dichtstbijzijnde. Een vreemde taal dus: het Nederlands. Ze moesten die nog beginnen leren. En misschien zijn ze daar vandaag nog altijd mee bezig. Maar dat is een ander verhaal.
Intussen had het Nederlands – althans een soort Nederlands – zijn mars door de Belgische instellingen ingezet. In 1886 werd in Gent de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde opgericht. Op 1 oktober 1887 sprak koning Leopold II bij de plechtige opening van de Vlaamsche Schouwburg in Brussel (de huidige Koninklijke Vlaamse Schouwburg, KVS) voor de eerste keer in het openbaar (een paar woorden) Nederlands. En in 1888 hield volksvertegenwoordiger Edward Coremans, tot ontzetting van vele eentalige Franstaligen, de eerste Nederlandse toespraak in het Belgisch parlement.
"Le flamand" zou geen geschikte taal zijn voor de universiteit
Toen in 1894 het cijnskiesrecht (enkel wie belastingen betaalt, mag stemmen) werd uitgebreid tot het algemeen meervoudig stemrecht, werd een evolutie ingezet die uiteindelijk het bestaande demografische overwicht van de Vlamingen in België politieke macht zou geven. In 1898 werd dan ook, na veel tegenstand en vertraging, voor de gelijkheidswet gestemd: Belgische wetten werden voortaan zowel in het Nederlands als in het Frans geformuleerd, bekrachtigd, afgekondigd en bekendgemaakt. Het Nederlands werd daarmee – althans officieel – gelijkwaardig aan het Frans. Maar het onderwijs bleef, op het lager onderwijs na, uitsluitend Franstalig. Zo zei kardinaal Mercier in het begin van de twintigste eeuw nog dat “le flamand” geen geschikte taal was voor de universiteit: het was een lokale taal met een beperkte actieradius. Door het bewust over ‘Vlaams’ te hebben en niet over ‘Nederlands’, kon hij de repliek ontwijken dat er in Nederland wel degelijk universiteiten waren die die taal gebruikten.
Intussen hebben ook tegenwoordig nog veel Franstaligen, zelfs Franstalige Belgen en – godbetert – soms ook Vlamingen het over ‘het Vlaams’, waaraan de connotatie blijft hangen van een plaatselijk, eventueel leuk taaltje, maar niet die van cultuurtaal.
Tussen twee stoelen
De complexe taalsituatie in België aan het eind van de negentiende eeuw wordt mooi geïllustreerd door de positie van de Franstalige literatuur, geschreven door Vlamingen als Maurice Maeterlinck (de enige winnaar van de Nobelprijs voor literatuur uit de Lage Landen), Émile Verhaeren, en Georges Rodenbach. Ze hadden succes in Parijs, ook omdat ze Vlamingen waren en dus als anders, als lichtelijk exotisch, werden ervaren. Maar als ze al Nederlands begrepen, spraken ze hoogstens een Vlaams dialect, en dan nog alleen met de meid, de koetsier en het naaistertje dat ze één keer per week bekenden. Max Elskamp, die een Vlaamse vader en een Waalse moeder had, betreurt het zelfs geen “Vlaams” te kennen. Hij voelt zich tussen twee stoelen gevallen: hij kent geen “Vlaams”, en maakt fouten in het Frans. Ook Hendrik (Henri) Conscience, de auteur van De leeuw van Vlaanderen, die een Franse vader en een ongeletterde, Vlaamse moeder had, groeide op met twee talen en was in geen van beide goed thuis. Hij begon overigens eerst in het Frans te schrijven.
In 1912 stelde de Waalse socialistische politicus Jules Destrée in zijn beruchte open brief aan koning Albert I “over de scheiding van Wallonië en Vlaanderen” dat er geen Belgen bestaan, alleen Walen en Vlamingen. Nog belangrijker is dat hij scherp signaleerde dat de Franstaligen het recht aan het verliezen waren om hun taal in Vlaanderen te mogen gebruiken in de openbare ruimte. De rest is geschiedenis.