Moderne natiestaten als Nederland en België, maar in zekere zin ook Vlaanderen, scheppen beelden van zichzelf. Hun opiniemakers discussiëren over wat in hun ogen het wezen van de nationale cultuur is en laten het land van andere landen verschillen. Het hoeft niet te verwonderen dat dit proces van zelfstilering en zelflegitimering vooral in tijden van crisis vorm krijgt. Juist dan moet de natiestaat zichzelf heruitvinden en treden historici, schrijvers, journalisten en andere publieke intellectuelen opnieuw met elkaar in gesprek over het vaderlandse karakter, of wat daarvoor moet doorgaan. Hoe heeft dat proces zich in Nederland voltrokken?
Het negentiende-eeuwse Nederland was “een kleine natie met een groot verleden”. Latere commentatoren hebben gewezen op de prikkelbaarheid die deze spanning met zich meebracht: de eens zo machtige Republiek was een staat zonder aanzien geworden. Dit crisisgevoel werd tegen het einde van de eeuw tegengegaan door de gedachte dat de uitzonderlijke ligging van het land de bron van veel prestige kon zijn. Nederland kon dan wel machteloos zijn geworden, zijn positie te midden van grote staten en culturen – Frankrijk, Duitsland, Engeland – maakte het land bij uitstek geschikt om tussen deze staten en culturen te bemiddelen. Zelf niet gedreven door eigen belangen, anders dan de machtsstaten, kon het door zijn stand in het midden een belangrijke opdracht vervullen.
Deze middenpositie hield een verzekering in, zo klonk het geruststellend, van de staatkundige zelfstandigheid van het land: had een zestiende-eeuwse geschiedschrijver Nederland al niet “een bruid” genoemd “die tussen vele vrijers stond die elkaar deze kostelijke partij niet gunden”? Zijn middenpositie gaf bovendien ook de vaderlandse cultuur een eigen aard: die kenmerkte zich door een grote ontvankelijkheid ten aanzien van de culturen die haar omringden, én door het vermogen deze culturen ook verder uit te dragen. Zij ontving en zij gaf, en in die uitwisseling won zij haar karakter. Zo ontstond een paradoxale vorm van zelfbewustzijn: de nationale eigenheid bestond er precies in internationaal te zijn.
De nieuwe wereld van het “cosmopolitisme”
Het was een populaire gedachte, bijvoorbeeld bij de historicus P.J. Blok. Die laakte in de jaren 1880 de doodgraversstemming die hij in eigen land meende waar te nemen. In 1891 herinnerde hij zijn lezers daarom aan “de invloed van naburige volkeren op de ontwikkeling der Nederlandsche maatschappij” – de staatsinstellingen van de Fransen, de wijsgerige stelsels van de Duitsers, de industriële machines van de Engelsen. Nederland, zo constateerde Blok, had er misschien veel van zijn eigen karakter door verloren. Maar er was ontegensprekelijk ook sprake van winst: in de nieuwe wereld van het “cosmopolitisme” had Nederland “de beste kansen op een belangrijke bemiddelende rol tusschen de verschillende groote natiën” gekregen.
Ook anderen beschreven de Nederlandse cultuur als een middencultuur. Cd. Busken Huet noteerde in 1883 over de publicist Johannes van Vloten: “Hij beminde Nederland als eene weldadige schuimspaan of zeef, bestemd het buitensporige in uitheemsche stelsels of bewegingen te verwijderen. Hetgeen achterbleef, en met zijne eigen denkbeelden strookte, hield hij voor de kern der waarheid. Het voerde volgens hem, door die bewerking, een nationaal stempel.” De eigenheid en de kracht van de Nederlandse cultuur bestonden uit een proces van uitzuivering van de omringende, geïmporteerde culturen.
Nederland bracht als oliemannetje van Europa de grootmachten bij elkaar en verenigde hun culturen. Daaraan ontleende het zijn eigenheid
Weer anderen vatten het idee van het bemiddelende Nederland in een juridische variant. De Leidse hoogleraar Cornelis van Vollenhoven maakte van Nederland de Jeanne d’Arc onder de naties. Nu er zich voortdurend grote militaire conflicten aandienden, kon het land een pacificerende rol spelen, zo schreef hij (met een verwijzing naar de traditie van Hugo de Groot). Als kleine staat kon Nederland een brug slaan tussen de grote machthebbers, zonder de verdenking op zich te laden zelf een grootmacht te willen worden. Toen Van Vollenhovens Roeping van Holland in 1910 verscheen, was Den Haag ook al door het buitenland erkend als centrum van recht en bemiddeling. In 1913 werd het Vredespaleis er geopend.
De lof der kleine staten die in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog werd gezongen, nam de twijfel over de levensvatbaarheid van Nederland weg. Van Hans Dijkstal is gezegd dat hij “het oliemannetje van Paars” was: de beminnelijke liberaal wist in het eerste paarse kabinet (1994-1998), waarin hij zelf vicepremier en minister van Binnenlandse Zaken was, de spanningen tussen de sociaaldemocratische en de liberale bewindslieden telkens weer op te lossen en hen compromissen te laten sluiten. Zo werd Nederland in de eigen nation branding het oliemannetje van Europa: het bracht de grootmachten bij elkaar en verenigde hun culturen, en het ontleende juist daaraan zijn eigenheid.
Een “Mischkultur”
Vijftien jaar later werkte Henri Pirenne, het monstre sacré
van de Belgische geschiedschrijving, deze gedachten verder uit. In de monumentale Histoire de Belgique die vanaf 1900 begon te verschijnen, werd België voorgesteld als een natiestaat die door haar ligging une fusion de romanisme et de germanisme was en waarin de verschillende etnische groepen eeuwenlang vredevol met elkaar hadden samengeleefd. Het Belgische volk was un peuple de milieu, zijn cultuur een Mischkultur. Daarmee had Pirenne niet alleen de eenheid van het land verantwoord, maar ook zijn internationale missie duidelijk gemaakt: België was het koppelteken van de grote culturen die het land omgaven. Een Nederlandse collega schreef in een bespreking van de Histoire de Belgique dat het land van Pirenne een “wisselkantoor” was.
Voor de politieke en literaire Vlaamse Beweging was een dergelijke constructie natuurlijk geen vanzelfsprekendheid. Voor vele flaminganten was er in België geen sprake van een entente cordiale, maar integendeel van een Franstalige dominantie, die de Vlaamse cultuur had “verbasterd”. Maar dat sloot niet uit dat de fictie van een middencultuur ook in flamingantische kringen populair was. De jonge literator en kunsthistoricus August Vermeylen oordeelde in 1900 dat de specifieke zending van Vlaanderen (een “tussenland”) erin bestond “in eigen grond geworteld, het kultuur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven”. Dichter en essayist Karel van de Woestijne verwierp België als het land van de middelmaat, maar bezong Vlaanderen als een “smelt-kroes” van verschillende beschavingen: een “hevig draaiend midden-punt”.
Internationaal prestige
Het was Jean Stecher die er als eerste de retoriek van de “grensnatie” hanteerde. Stecher, zoon van een Duitse vader en een Vlaamse moeder en afkomstig uit Gent, doceerde in de jaren 1870 Nederlandse literatuurgeschiedenis in Luik. Zijn colleges beschouwde hij als een bijdrage tot de versterking van “de broederschap tussen Walen en Vlamingen”. De toenemende communautaire spanningen deden Stecher niet van mening veranderen, integendeel: in de Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique die hij in 1886 publiceerde, luidde het dat de diversiteit van rassen en talen in België geen struikelsteen hoefde te zijn, maar integendeel een hoeksteen van het “nationale gebouw” kon worden. Ideeën uit Noord en Zuid konden immers op een vruchtbare en vreedzame manier worden uitgewisseld. Dat zou België ook internationaal prestige opleveren: de twee literaturen en de twee talen van het land waren als twee vleugels die een harmonieuze en duurzame vlucht in Europa mogelijk maakten.
Henri Pirenne omschreef België als het koppelteken van de grote culturen die het land omgaven
Vijftien jaar later werkte Henri Pirenne, het monstre sacré
van de Belgische geschiedschrijving, deze gedachten verder uit. In de monumentale Histoire de Belgique die vanaf 1900 begon te verschijnen, werd België voorgesteld als een natiestaat die door haar ligging une fusion de romanisme et de germanisme was en waarin de verschillende etnische groepen eeuwenlang vredevol met elkaar hadden samengeleefd. Het Belgische volk was un peuple de milieu, zijn cultuur een Mischkultur. Daarmee had Pirenne niet alleen de eenheid van het land verantwoord, maar ook zijn internationale missie duidelijk gemaakt: België was het koppelteken van de grote culturen die het land omgaven. Een Nederlandse collega schreef in een bespreking van de Histoire de Belgique dat het land van Pirenne een “wisselkantoor” was.
Voor de politieke en literaire Vlaamse Beweging was een dergelijke constructie natuurlijk geen vanzelfsprekendheid. Voor vele flaminganten was er in België geen sprake van een entente cordiale, maar integendeel van een Franstalige dominantie, die de Vlaamse cultuur had “verbasterd”. Maar dat sloot niet uit dat de fictie van een middencultuur ook in flamingantische kringen populair was. De jonge literator en kunsthistoricus August Vermeylen oordeelde in 1900 dat de specifieke zending van Vlaanderen (een “tussenland”) erin bestond “in eigen grond geworteld, het kultuur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven”. Dichter en essayist Karel van de Woestijne verwierp België als het land van de middelmaat, maar bezong Vlaanderen als een “smelt-kroes” van verschillende beschavingen: een “hevig draaiend midden-punt”.
Volgens Vlaams-nationalist Robert van Genechten vormden Vlaanderen en Nederland een “stootblok” van de grote Europese culturen
Ook later nog werd deze retoriek ingezet om de eigenheid van Vlaanderen te omschrijven en daarmee ook zijn (staatkundige) zelfstandigheid op te eisen. De Vlaams-nationalistische advocaat en econoom Robert van Genechten, in 1937 ook de auteur van een antisemitische Van den Vos Reynaerde, verketterde de “belgicist” Pirenne en de Walen, die door hun verfransing geen bemiddelaars in het internationale verkeer meer konden zijn. Maar Vlaanderen, zo schreef hij vanuit Utrecht, kon die rol samen met Nederland wél opnemen: de (Nederlandstalige) Nederlanden vormden immers een “stootblok” van de grote Europese culturen.
Het was opvallend hoezeer deze opiniemakers bij de omschrijving van de nationale eigenheid de blik op de Europese horizon gericht hielden. Vermeylen bepleitte in 1900 in zijn befaamde essay Vlaamsche en Europeesche Beweging een flamingantisme dat verder reikte dan de gebruikelijke vaderlandse coterieën. Pirenne ging op hetzelfde moment nog verder: België heette européenne dans son fond te zijn, of ook: un “microcosme” de l’Europe occidentale. België werd in de Histoire de Belgique niets minder dan het hart van Europa. Drie decennia later – in 1932 – was de einder nog ruimer geworden: in het laatste deel van zijn geschiedenis vergeleek Pirenne het eigentijdse België met het Syrië van de oudheid: beide waren “gesitueerd op het contactpunt van de grote rijken”.
Een apologeet van kleine staten
Ook in Nederland bleef het zoeken naar nationale eigenheid in het interbellum populair. Het crisisgevoel in de bewogen jaren tussen de twee wereldoorlogen leidde tot een haast onoverzichtelijk debat over het “volkskarakter” en de internationale positie van het land. Tussen al deze nationale vertogen bleef de gedachte levendig dat de Nederlandse cultuur het product van kruisbestuivingen was en zijn bestaansrecht aan zijn stand in het midden van Europa dankte.
De invloedrijkste vertolker van dit Nederlandse zelfbeeld was Johan Huizinga, die sinds 1915 algemene geschiedenis in Leiden doceerde. De “Groote Oorlog” had hem de verhouding tussen Nederland en Duitsland doen heroverwegen. In het midden van de jaren 1920 betoogde hij dat Nederland niet uitsluitend tot de Germaanse cultuurkring kon worden gerekend, zoals hij vroeger had gemeend. De Nederlandse cultuur was evenzeer beïnvloed door Frankrijk, Engeland en sinds kort ook Amerika. Zij bezat, aldus Huizinga, “meer dan eenige andere [cultuur], door positie, aanleg en historie, het vermogen om vreemde natiën te verstaan en hun gaven op te nemen en te verwerken”. De Nederlandse cultuur was open en empathisch.
De opkomst van het nationaalsocialistische Duitsland in de jaren 1930 deed de bezorgdheid om Nederlands toekomst weer toenemen. Om de dreiging af te wenden, deed Huizinga opnieuw een beroep op de oude theorie. In een in 1933 in Berlijn uitgesproken rede hield hij zijn publiek voor dat Nederland recht had op een zelfstandig bestaan omdat zijn culturele receptiviteit en politieke onpartijdigheid het tot de ideale bemiddelaar tussen de grote Europese staten maakten. Huizinga sprak nu veel minder als historicus dan als cultureel ambassadeur van zijn land. In de wereld van de internationale organisaties en overlegorganen – onder meer als lid van de prestigieuze Commission Internationale de Coopération Intellectuelle van de Volkenbond – bestreed hij het “verpolitiekte” gedrag van de grote mogendheden. Hij werd de apologeet van de kleine staten.
De Nederlandse cultuur als beschaving die het midden tussen andere culturen zocht, hield ook de lof in van een cultuur van fatsoen, evenwicht en gematigdheid
Huizinga kreeg veel bijval. Maar er weerklonk ook kritiek, onder meer bij F.C. Gerretson, conservatief politicus, historicus en als dichter bekend onder het pseudoniem Geerten Gossaert. Die vatte Huizinga’s denkbeelden in 1924 minachtend samen in de formule: “Holland, in litteratuur en historie alleen een bijzonder appartement van Europa; geen individualiteit meer.” Het was een kritiek die anderen deelden. Getroffen door de vele Duitse literatuur in de etalages van de Amsterdamse boekhandels (“cultuurverduitsching”), noteerde schrijver en hoogleraar Anton van Duinkerken in 1934: “Gastvrijheid te bieden aan den geest moge mooi zijn en een vrije natie sieren, zoolang zulke gastvrijheid niet het zelfbehoud van den eigen vaderlandschen geest onmogelijk maakt.” De critici pleitten, kortom, voor een sterker nationaal zelfbewustzijn.
Voor Huizinga was deze “gastvrijheid” ook een ethische kwestie: de typering van de Nederlandse cultuur als een beschaving die het midden tussen de andere culturen zocht, hield ook een lof in van een cultuur die stond voor fatsoen, evenwicht en gematigdheid, en zich – omgekeerd – hoedde voor radicaliteit en eenzijdigheid. Deze ethische ondertoon bleek in nog sterkere mate uit een heel ander vertoog dat Huizinga hanteerde wanneer hij de Nederlandse eigenheid trachtte te vatten en dat door latere commentatoren in verband is gebracht met het beeld van de besloten Tuin van Holland. Al vóór de Eerste Wereldoorlog had Huizinga immers geoordeeld dat de kracht van Nederland het grootst was wanneer het op zichzelf stond. In het begin van de jaren 1930 maakte hij dit concreet, opnieuw voor een Duits publiek: de Nederlandse beschaving had zich het sterkst ontplooid in de zeventiende eeuw, toen er anders dan in de eeuwen voordien of daarna van geen “ontleening van elders” sprake was.
Het uitbreken van de oorlog en de bezetting deden Huizinga opnieuw de blik richten op wat hij nu als de Nederlandse cultuur par excellence beschouwde. In 1941 verscheen Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw. De cultuur van de Republiek die hij in dit korte boek schetste, heette “een wonder” te zijn geweest, niet alleen in haar ontstaan, maar ook in haar karakter: de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur was een afwijking van het algemeen Europees patroon van de Barok geweest, een uitzonderlijke schepping, origineel en onnavolgbaar. Zo ontstond een exceptionalistisch vertoog, waarin de bij uitstek Nederlandse cultuur als een in zichzelf teruggetrokken beschaving werd gepresenteerd, als een cultuur die terzijde stond. Dat was iets heel anders dan de Nederlandse cultuur als een open en empathische middencultuur omschrijven.
© Ellen Kooij
Eigenmachtig Nederland
Na de Tweede Wereldoorlog bleek echter hoe krachtig de intellectuele traditie van Nederland als een bemiddelende natie was geworden, in een heel andere politieke en maatschappelijke context. In de jaren 1960 en 1970 verstomden ook in Nederland de vertogen over de nationale eenheid en eigenheid, die in het interbellum en onmiddellijk na de oorlog zo populair waren geweest: de elites richtten zich nu op universeler vraagstukken. In het Nederlandse zelfbeeld stond daardoor de bijdrage voorop die het land kon leveren aan de wereldvrede, de bescherming van de mensenrechten, de ontwikkelingssamenwerking, het verenigd Europa. Nederland eiste daarbij een prominente rol op. Het presenteerde zich – het is genoegzaam bekend – als een gidsland, niet zonder moreel superioriteitsbesef.
Een dergelijke pretentie op de internationale scène sloot een vertoog over Nederland als een middencultuur echter niet uit, integendeel: had Van Vollenhoven al vóór de Eerste Wereldoorlog niet getoond hoe internationale ambities inzake recht en vrede met een dergelijk vertoog konden samengaan? De traditie van de middencultuur bleef dan ook doorleven, nog tot in de jaren 1990, zij het vooral als een nationaal cliché, dat ook voortdurend in de politieke marketing
opdook en daarnaast in de perceptie in het buitenland voort bestond. Nederland bleef een “makelaar” tussen de omringende landen (en hun economieën), zoals België en meer nog Brussel het “kruispunt van Europa” bleven.
Intussen was echter een heel ander beeld van de nationale cultuur dominant geworden. In de nieuwe golf van nationale vertogen die na de stille jaren 1960 en 1970 opkwam, stond niet meer de creatieve synthese van de grote omringende culturen centraal, maar de afbrokkeling van de eigen cultuur en derhalve ook de verdediging ervan tegen de hegemonie van een nieuwe, zich steeds verder uitstrekkende cultuur. De basisidee was eenvoudig: Nederland zal eerst zichzelf moeten zijn, pas daarna kan het de wereld in (analoog aan wat Vermeylen een eeuw eerder had betoogd: om Europees te zijn moesten de Vlamingen eerst opnieuw Vlamingen worden). Verschillende politieke en culturele ontwikkelingen speelden een rol in deze omslag.
De vrees voor het verlies van nationale tradities vertaalde zich in een vloed van pleidooien voor de erkenning van Nederlands culturele eigenheid
De eerste was de veranderende houding ten aanzien van het Europese project. Aanvankelijk leefde zowel bij de Nederlandse bevolking als bij de politieke partijen een uitgesproken sympathie voor de Europese eenwording. Maar met de herleving van de aandacht voor het nationale karakter groeide ook de scepsis ten aanzien van “Europa”. Het onbehagen en weldra ook de uitgesproken kritiek – een reële eurofobie – richtten zich onder meer tegen de ondemocratisch geachte instellingen van de Europese Unie en tegen haar bureaucratische werking. Maar ook de vrees voor het verlies van nationale tradities in een voortschrijdend europeaniseringsproces woog zwaar door.
Deze vrees vertaalde zich in een vloed van pleidooien voor de erkenning en waardering van de culturele eigenheid van Nederland. Cultuurnationalistische organisaties, maar ook politici protesteerden op die manier tegen de gelijktijdige pogingen van het Europese establishment – politici en ambtenaren – om een Europese cultuur te definiëren en deze cultuur te versterken, onder meer door de oprichting van een museum van de Europese geschiedenis in Brussel. Zij benadrukten het belang van wat nu een eigen “identiteit” werd genoemd. Zo draaide Nederland weg van Europa. Terwijl het zich voorheen als een bemiddelaar binnen Europa had gepresenteerd, zocht het nu zijn wezen in een tegenreactie tegen datzelfde Europa, waarin het niet wilde vervluchtigen.
Tegelijk met deze nadruk op een eigen culturele identiteit werd in de internationale politiek afstand genomen van het gidslandpatriottisme. Nederlandse politici, diplomaten en historici erkenden nu dat het optreden van Nederland op de internationale scène ook steeds – net als bij de andere landen – was ingegeven door eigen belangen: ook voor Nederland was buitenlandse zaken een kwestie van power. In dat “realistische” perspectief werd het onverdacht morele ingeruild voor het eigenmachtige.
Identiteit en inburgering
Een tweede politieke ontwikkeling die een rol in de omslag in het nationale zelfbeeld speelde, was de reactie op de toenemende migratie en multiculturaliteit. De groeiende aanwezigheid van “rijksgenoten” uit de vroegere kolonies, “gastarbeiders”, vluchtelingen en asielzoekers leidde al in de jaren 1980 tot kritiek. Die zwol aan, tot in 2000 Paul Scheffers befaamde opiniestuk ‘Het multiculturele drama’ in NRC Handelsblad verscheen. Deze kritiek ging – net als bij de vrees voor een europeanisering – gepaard met een hausse van nationale vertogen: wat was de toekomst van het Nederland dat iedereen zo vertrouwd was?
Daarbij werd de nadruk steeds meer gelegd op de eigenheid van de Nederlandse cultuur, of beter: op het verschil met de culturen waarmee de Nederlandse bevolking in aanraking kwam. Dat waren nu niet meer de Franse, Duitse en Engelse culturen van Blok en Huizinga, maar de vele varianten van de cultuur van de islam. Hun taal, hun godsdienst, hun levenswijze: alles aan deze culturen was anders dan in de Nederlandse cultuur, die daardoor, zo meenden de critici, werd bedreigd. Om haar behoud te verzekeren werden daarom – al vanaf het einde van de jaren 1980 – de inburgeringseisen aangescherpt. Voorop stond opnieuw de Nederlandse identiteit.
De in wezen hybride geachte cultuur werd een cultuur waarin naar homogeniteit werd gestreefd
Ook deze discussies hadden een ethische lading. De critici van de multiculturaliteit formuleerden de door hen veronderstelde confrontatie tussen de Nederlandse cultuur en de culturen van de islam immers ook in termen van “waarden en normen”. Dat resulteerde in een slordig debat, waarin liberale vrijheden en verlichte rechten als de nationale maatstaven golden. Bovendien raakte dit debat vermengd met een rappel à l’ordre. De vrijheden van de jaren 1960 (blijkbaar niet de liberale vrijheden) hadden, zo luidde het, een permissieve samenleving doen ontstaan, zonder autoriteit en zonder moreel kompas. Verloedering, asociaal gedrag en criminaliteit waren er nu de gevolgen van. De roep om een nieuwe “normaliteit” werd dan ook luider, een Nederlandse normaliteit, want in de kritiek werden de problemen ook al snel met multiculturaliteit geassocieerd.
In het identiteitsdebat dat de Europese eenwording en het ontstaan van een multiculturele samenleving in Nederland begeleidde, onderging het beeld van de Nederlandse cultuur zodoende een diepgaande metamorfose. De grenzen van deze cultuur bleken niet langer open te staan, maar werden gesloten. De in wezen hybride geachte cultuur werd een cultuur waarin naar homogeniteit werd gestreefd. Bemiddeling op de internationale scène werd eerder afzondering. Zo verliet het oliemannetje het toneel: de Nederlandse cultuur ontleende in deze nieuwe crisistijden haar eigenheid niet langer aan haar “vermogen om vreemde natiën te verstaan en hun gaven op te nemen en te verwerken”, maar aan haar plicht zichzelf te zijn.
Een plaats terzijde
Ook culturele ontwikkelingen droegen tot deze omslag bij. De globalisering en de digitalisering riepen in de jaren na de eeuwwisseling het gevoel op dat de cultuur – de eigen cultuur – werd bedreigd. Dat leidde tot reacties bij de culturele elite. Zij sprak haar vrees uit voor de hegemonie van één wereldwijde, “Amerikaanse” cultuur en, daarmee gepaard, de ontwaarding van de Nederlandse cultuur. Daarnaast vreesde zij ook voor een cultureel geheugenverlies: de vaderlandse geschiedenis en het literaire en artistieke patrimonium zouden in een wereld van digits
in de vergetelheid verzinken. Dat was natuurlijk niet nieuw: de afkeer voor de Amerikaanse cultuur was een vast topos in de Europese cultuurkritiek, terwijl de nood aan een “media-ecologie” al sinds de verschijning van Neil Postmans Amusing Ourselves to Death in 1985 ook in Nederland scherp was aangevoeld.
Critici van de multiculturaliteit formuleerden de “confrontatie” tussen de Nederlandse cultuur en de islam ook in termen van “waarden en normen”. Dat resulteerde in een slordig debat
De homogenisering van de cultuur werd onder meer herkend in de hand over hand toenemende Engelstaligheid van het hoger onderwijs. Deze “verengelsing” riep veel onrust op. In debatten en opiniestukken werd zij aangeklaagd als een symptoom van een nieuwe universitaire cultuur waarin niet langer de academici, maar de managers de toon zetten en er steeds minder sprake was van diversiteit. In deze cultuur leek nog slechts het Engels als een volwaardige taal te worden beschouwd; het Nederlands dreigde er te worden gedegradeerd tot een “kombuistaal”.
De (vermeende) dreiging van cultureel geheugenverlies werd tegengegaan door allerlei initiatieven van canonisering. Dat waren manifestaties van cultureel “heemschut”, die getuigden van geloof in de eigenheid van de Nederlandse (of Nederlandstalige) cultuur, van vertrouwen in het belang daarvan, maar ook van vrees dat de kennis van deze cultuur op misschien zelfs dramatische wijze afnam. De moeder aller canons in Nederland was De Canon van Nederland, die in 2006 door een commissie onder leiding van Frits van Oostrom werd samengesteld. Het ging om vijftig “vensters” die samen een overzicht van het vaderlandse verleden boden, van de hunebedden tot onder meer de Beeldenstorm, Spinoza en Anne Frank en – veelzeggend – Europa. De canon was normatief: hij bevatte “wat iedereen in elk geval zou moeten weten van de geschiedenis en cultuur van Nederland”.
De roep om een nieuwe, Nederlandse “normaliteit” werd luider, want de problemen werden al snel met multiculturaliteit geassocieerd
Aansluitend hierbij werd besloten het vaderlandse verleden te visualiseren in een Nationaal Historisch Museum. Dat werd een pijnlijke geschiedenis: gepland en ontworpen in 2006, regen de discussies – onder meer over de locatie van het museum – zich aaneen, tot het schip te midden van de bezuinigingen in de culturele sector in 2010 strandde. Tien jaar later opperde de Vlaamse minister-president Geert Bourgeois het idee een museum voor de Vlaamse geschiedenis en cultuur op te zetten.
Een museum kwam er niet, maar De Canon van Nederland werd voorts een groot succes. Hij vond navolging in allerlei provinciale en stedelijke initiatieven, in een Canon van de Nederlandse film (2007) en zelfs in een Canon van het Nederlandse landschap (2008). Zonder kritiek en discussie ging dit echter zelden. De Canon van Nederland
kreeg een Canon met de kleine c naast zich, met “onofficiële verhalen”, die minder gezaghebbend heetten te zijn dan wat de commissie-Van Oostrom had opgetekend. De selectie van de onderwerpen voor de Amsterdamse canon was zo controversieel dat het gemeentebestuur uiteindelijk besloot alles offline te halen, en de filmcanon werd bekritiseerd omdat Soldaat van Oranje erin ontbrak. De onenigheid illustreerde hoe moeilijk het was een concept als “de Nederlandse cultuur” te omschrijven en er de meest sprekende exponenten van op te sommen.
De cultuur die uit de “canonzucht” oprees, was een tegencultuur: de essentie lag in verzet tegen wat haar van buitenaf bedreigde
Dat gold natuurlijk ook voor de Nederlandstalige literatuur. Een eerste literaire canon kwam er al in 2002, losjes samengesteld door de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Meer sérieux had het initiatief van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent en het Vlaams Fonds voor de Letteren, waarbij een commissie in 2015 een canon van de Nederlandstalige literatuur vanuit Vlaams perspectief samenstelde. Een “stenen tafel voor de eeuwigheid” mocht dat niet heten, maar de ambities waren niettemin hoog: de canon moest een gids worden, een inspiratiebron, een schakel in het beleid, een leidraad, met als doel de “essentiële werken” uit de Nederlandstalige literatuur te laten lezen en hun voortbestaan te garanderen – van Hendrik van Veldeke tot onder meer Bredero’s Spaanschen Brabander en Het verdriet van België van Hugo Claus.
De “canonzucht” (het woord lijkt niet overdreven) richtte zich dus op de ankerpunten van de cultuur: de geschiedenis, de taal, de literatuur. Zij ontsprong uit het verlangen om de herkenbaarheid van deze cultuur te vergroten en haar op die manier ook levendig te houden. Dat had zij gemeen met de verweerschriften tegen een te dominant geacht “Europa”, de eis dat nieuwkomers zich snel moesten inburgeren en het verzet tegen de aantasting van het onderwijs door “verengelsing”. De cultuur die hieruit oprees, was een tegencultuur: een cultuur waarvan de essentie in haar verzet lag tegen wat haar van buitenaf bedreigde – of dat nu de Europese bureaucratie, de wezensvreemd geachte islam, de dominante “Amerikaanse” cultuur of de opstand van de ongeletterde massamens was. Van een middencultuur was niet langer sprake.
Een verschuiving voltrok zich in de mentale geografie van Nederland: eens in het centrum van het oude Europa, nu aan de rand van een snel globaliserende wereld
Het afscheid was pijnlijk. De gedachte dat de Nederlandse beschaving haar eigenheid in de bemiddeling tussen andere beschavingen verwierf, was immers lang haar paspoort geweest. Dat er nu een einde kwam aan deze geschiedenis, met haar indrukwekkende intellectuele traditie, verklaarde de hevigheid waarmee het nieuwe gesprek over het vaderlandse karakter werd gevoerd. Wie dit proces van op enige afstand bekeek, was verrast door de verschuiving die zich in enkele decennia tijd in de mentale geografie van Nederland had voltrokken: eens in het centrum van het oude Europa, nu aan de rand van een zich in snel tempo globaliserende wereld. De stand in het midden was een plaats terzijde geworden.
Dit is de tekst van een voordracht op het 20ste Colloquium Neerlandicum, met als thema ‘Nederlands in beweging’, dat werd georganiseerd door de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek en dat plaatsvond aan de KU Leuven van 27 tot en met 31 augustus 2018.
Literatuur
- P.B.M. Blaas, ‘De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden. Fruins en Bloks nationale geschiedschrijving’, in: P.B.M. Blaas, Geschiedenis en nostalgie. De historiografie van een kleine natie met een groot verleden. Verspreide historiografische opstellen, Verloren, Hilversum, 2000, pp. 15-41
-
Olivier Boehme, Europa. Een geschiedenis van grensnaties, Polis,
Antwerpen, 2016 - Gabriël van den Brink (red.), Waartoe is Nederland op aarde? Nadenken over verleden, heden en toekomst van ons land, Boom, Amsterdam, 2018
- Isabelle Duyvesteyn, Machiavelli and Minor States: Power Politics in the International System, Universiteit Leiden, Leiden, 2017
- Rob van Ginkel, Op zoek naar eigenheid. Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland (Nederlandse cultuur in Europese context, IJkpunt 1950), Sdu Uitgevers, Den Haag, 1999
- Maria Grever e.a., Controverses rond de canon, Van Gorcum, Assen, 2006
- E.H. Kossmann, ‘Hollandse middelmaat: De Gids 1837-1987’, in: E.H. Kossmann, Vergankelijkheid en continuïteit. Opstellen over geschiedenis, Bert Bakker, Amsterdam, 1995, pp. 47-59
- Anton van der Lem, Het Eeuwige verbeeld in een afgehaald bed. Huizinga en de Nederlandse beschaving, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1997
- Mathijs Sanders, Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum, Vantilt, Nijmegen, 2016
- Jo Tollebeek, ‘Het gevoelige punt van Europa. Huizinga, Pirenne en de plaats van het vaderland’, in: Jo Tollebeek, De ekster en de kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, pp. 225-247 en pp. 299-311
- Jo Tollebeek, ‘Het koppelteken van de nationale cultuur. De paradox van de eigenheid in België en Nederland, 1860-1918’, in: Nele Bemong e.a. (red.), Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende-eeuws Vlaanderen en Nederland, Verloren, Hilversum, 2010, pp. 15-32