Herinneringen aan een fenomenoloog: Jan Leyers over zijn leermeester Rudolf Boehm
Naar aanleiding van de Dag van de Filosofie haalt muzikant en televisiemaker Jan Leyers herinneringen op aan zijn leermeester, Rudolf Boehm (1927-2019). Hij was de minst bekende filosoof van de Grote Vier van Gent: minder uitgesproken en mediageniek dan Etienne Vermeersch, Leo Apostel en Jaap Kruithof. Toch was het Boehm die de grootste invloed had op Leyers, die bij de fenomenoloog afstudeerde. Op 24 april wordt een website over Boehms leven en werk gelanceerd, later dit jaar verschijnt er ook een biografie van hem.
Er zijn momenten in het leven waarop je het gevoel hebt dat een verhaal af is. Dat de cirkel rond is. Het overkwam me in de late middag van 1 november 2018. In de Blauwe Zaal van de Antwerpse Boekenbeurs leidde ik een gesprek tussen schrijver Toon Horsten en de filosoof Rudolf Boehm. Horsten had een boek gepubliceerd over de totstandkoming van het Leuvense Husserl-archief, een verhaal waarin de inmiddels negentigjarige Rudolf Boehm een prominente rol had gespeeld.
Ik werd op slag meer dan veertig jaar in de tijd teruggevoerd, naar de rokerige aula waar ik Rudolf Boehm voor het eerst aan het werk zag
Toen ik mijn gasten aan het publiek had voorgesteld en Boehm een eerste vraag voorlegde, draaide de filosoof zich zelfbewust naar de zaal, glimlachte jongensachtig en begon met zijn onnavolgbare Duitse accent aan een omstandig, met citaten van Descartes en Heidegger gelardeerd antwoord. Ik werd op slag meer dan veertig jaar in de tijd teruggevoerd, naar de rokerige aula waar ik Rudolf Boehm, professor moderne wijsbegeerte, voor het eerst aan het werk zag.
Grote Vier
Wie eind jaren zeventig van de vorige eeuw in Gent filosofie studeerde, had het voorrecht les te krijgen van de zogenoemde Grote Vier van de Blandijnberg: Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch, Leo Apostel en Rudolf Boehm. Vier intellectuele reuzen, op het toppunt van hun kunnen.
© Michiel Hendryckx / Universiteitsarchief Gent
Jaap Kruithof was ook bij het grote publiek bekend. De baanbrekende moraalfilosoof had een schokgolf door katholiek Vlaanderen gejaagd met zijn oproep om de heersende traditionele seksuele moraal in te ruilen voor modernere en lossere zeden. Hij was er door bisschoppen en pastoors om verketterd. Etienne Vermeersch was de Jean-Luc Dehaene van de faculteit: een man van aanpakken die onvervaard de mouwen opstroopte en het filosofische probleem in kwestie – weze het abortus, euthanasie of het bestaan van God – met West-Vlaamse nuchterheid en een gereedschapskist vol messcherpe argumenten te lijf ging. De bebaarde Leo Apostel had dan weer iets van een tobberige alchemist. Alleen experimenteerde hij in zijn werkkamer niet met kwik en lood, maar met wiskundige en logische formules. En je keek met bewondering naar de enkelingen die het resultaat waarlijk begrepen.
En dan was er Rudolf Boehm. Een grijzende rijzige vijftiger met dikke brillenglazen en een eeuwig monkellachje om de lippen. Met ook iets kokets over zich. Ik weet zeker dat hij van de Grote Vier de enige was die zich ’s ochtends afvroeg welk hemd het best bij zijn jasje paste.
© Filip Claus
Onbekommerd kettingroker ook. Niet van het op de Blandijnberg gangbare Belga of Bastos, maar van het verfijndere Dunhill. Bij het aansteken van ieder van de twaalf sigaretten die hij tijdens een lesuur oprookte, trok professor Boehm een kinderlijk-enthousiast gezicht, alsof hij elke keer opnieuw verrast was dat uit zijn aansteker daadwerkelijk een vlammetje tevoorschijn kwam. Zijn ogen, die hem later vrijwel volledig in de steek zouden laten, waren toen al erg zwak. Als hij in de seminariebibliotheek een boek zocht, liep hij voorovergebogen de kast langs en besnuffelde de ruggen als een hond die truffels op het spoor is.
Zijn Duitse tongval gaf hem sowieso iets exotisch, maar wat Rudolf Boehm het meest van zijn illustere collega’s onderscheidde, was zijn sceptische houding tegenover de wetenschap. Aan de Blandijnberg overheerste het sciëntisme. Dat betekent dat alle heil van de wetenschap en de wetenschappelijke methode werd verwacht. Boehm dacht daar anders over. Niet dat hij wetenschappelijke bevindingen in twijfel trok (Boehm was zelf geschoold in de wis- en natuurkunde). Wel had hij een afwijkende opvatting over de status die wetenschappelijke kennis binnen het geheel van de menselijke kennis moet krijgen. Ook wat niet meetbaar en telbaar is, is de moeite van het onderzoeken waard, vond Boehm.
Boehm was fenomenoloog en een geestelijke erfgenaam van Husserl, Heidegger en Merleau-Ponty. Een fenomenoloog wil niet proberen te achterhalen hoe de dingen écht zijn, maar bestudeert de verschijnselen zoals ze zich aan ons voordoen. Er bestaat voor de fenomenoloog niet zoiets als een objectieve werkelijkheid en een neutrale toeschouwer die haar waarneemt. De enige werkelijkheid is de ervaren werkelijkheid, en die laat zich niet tot wetenschappelijke formules herleiden. Om het voorbeeld te noemen dat Boehm zelf graag gaf: “Het wezenlijke van de zee is niet dat ze uit h2o bestaat. Het wezenlijke van de zee is de manier waarop wij ze ervaren, wat ze voor ons betekent.”
Wat Rudolf Boehm het meest van zijn illustere collega’s onderscheidde, was zijn sceptische houding tegenover de wetenschap
Boehm zag het als de taak van de filosoof om op het juiste moment de juiste vragen te stellen. Om die dingen aan te kaarten die aangekaart moeten worden. Kort tevoren was zijn Kritiek der grondslagen van onze tijd verschenen. Daarin legt de fenomenoloog het drijvende principe achter het hedendaagse westerse denken en de westerse cultuur bloot. Wij leven, aldus Boehm, in het tijdperk van de wetenschap. Dat wil zeggen dat we streven naar objectieve kennis, naar een zuiver weten. Die drang om te weten vindt zijn oorsprong bij de oude Grieken, in het theoretische kennisideaal van Plato en Aristoteles. Als we bereid zijn om bij het streven naar objectieve kennis onze concrete noden en behoeften tijdelijk opzij te zetten, zo spiegelt dat ideaal ons voor, zal ons dat uiteindelijk het meeste voordeel en vrijheid opleveren.
Maar, zo betoogt Boehm, de belofte van dat objectieve kennisideaal is bedrieglijk. Sterker nog: dat ideaal is bijzonder schadelijk. Het zorgt ervoor dat we de verkeerde prioriteiten stellen en onze ware noden en behoeften uit het oog verliezen. Het leidt bovendien tot een kwalijke omkering van doel en middel. In onze kapitalistische economie bijvoorbeeld produceren we om te produceren, en maken we de belangen van mens en milieu ondergeschikt. Dat wat een middel zou moeten zijn – het produceren van goederen en diensten – is een doel op zich geworden. Het maakt niet uit wat we produceren, als we maar groeien.
De oplossing zou er voor Boehm pas komen als we onze dromen en ambities opnieuw tot menselijke proporties zouden herleiden
In de jaren zeventig klonk die systeemkritiek nog ietwat abstract. Nu, vier decennia later, is pas helemaal duidelijk hoe verwoestend de gevolgen van die dwangmatige en ongebreidelde groei zijn. Hij heeft ons opgezadeld met uitgeputte mensen op een uitgeputte planeet.
De oplossing? Die zou er voor Boehm pas komen als we onze dromen en ambities opnieuw tot menselijke proporties zouden herleiden. Als we opnieuw zouden gaan beseffen dat we sterfelijk en beperkt zijn, en dat ook de natuurlijke hulpbronnen eindig en beperkt zijn.
De hand van Hitler
Toen ik aan mijn licentiaatsthesis begon, koos ik Boehm als promotor. Om mijn vorderingen te bespreken, nodigde hij me op een avond uit in zijn herenhuis aan de Gentse Visserij.
“Heb je een nieuwe vriendin?”, was zijn prompte vraag toen hij openmaakte, met een schalkse blik op mijn recent aangeschafte coltrui. Een fenomenoloog ben je onder alle omstandigheden.
Boehm liep me voor naar zijn bureau, waar hij in het flauwe schijnsel van een schemerlamp een witte bordeaux openmaakte. In de boekenkast Gesamtausgaben van Kant, Fichte, Marx. De robuuste delen van de Husserliana, de verzamelde geschriften van Edmund Husserl, namen ruim een meter in beslag. Ik wist dat Boehm bij de uitgave van die Husserliana
betrokken was, maar niet hoe de vork precies in de steel zat. Ik had echter het gevoel dat ik dat hoorde te weten en was beschroomd om ernaar te vragen.
Via Nietzsche – over wie mijn thesis zou gaan – kwam het gesprek op muziek en op Boehms liefde voor de liederen van Schubert. “Ik kan zelf helaas niet zingen”, glimlachte hij, maar maakte dat goed door met overgave een strofe van Des Mädchen Klage te fluiten.
“Heb je een nieuwe vriendin?”, vroeg hij met een schalkse blik op mijn recent aangeschafte coltrui. Een fenomenoloog ben je onder alle omstandigheden
Toen hij het laatste restje wijn uitgoot, vroeg ik de professor of hij de oorlog aan den lijve had meegemaakt. Boehm bleek in 1943 als vijftienjarige met een groep leeftijdgenoten bij de luchtafweer te zijn ingedeeld. “We mochten onze post niet verlaten”, vertelde hij. “Maar drie keer per week kwam er een leraar om ons daar tussen de affuiten les te geven.” Bildung über alles.
Zijn sterkste verhaal bewaarde Rudolf Boehm voor het laatst. “In 1936, ik was toen negen, vonden de Olympische Spelen in Berlijn plaats. Mijn oom was iets hoogs bij de Duitse roeibond en nam me mee naar het meer waar de roeicompetitie werd gehouden. Tussen twee wedstrijden in vroeg hij: “Zou je de Führer eens willen ontmoeten?” Dat wilde ik wel. Mijn oom nam me mee naar de eretribune, waar Hitler en Göring naast elkaar zaten. Hitler had de opvallendste ogen die ik ooit had gezien. Van een diep doordringend staalblauw. Maar de twee mannen straalden iets donkers en onheilspellends uit. Mijn oom stelde me aan hen voor, waarop Hitler zijn hand naar me uitstak. Maar ik deinsde achteruit, draaide me om en rende de tribune af.”
© IOC
Rudolf Boehm grinnikte. “Kinderen hebben een goede neus voor vals theater. Ze hebben vaak sneller dan volwassenen door dat er iets niet klopt.”
Ik knikte en bedacht dat mijn promotor wellicht de enige Duitser was die de hand van Hitler had geweigerd en het overleefd had.
Verre echo
Ik maakte mijn studie af, verliet Gent en begon aan een leven dat zich ver van de academische wereld afspeelde. Jaap Kruithof en Etienne Vermeersch kwam ik in de Canvasstudio nog geregeld tegen, over Rudolf Boehm ving ik nog slechts af en toe een verre echo op. Dat hij buiten het voetlicht bleef, had zowel met vorm als met inhoud te maken. Kruithof en Vermeersch formuleerden hun vaak provocerende inzichten gebald en slingerden die onverbloemd in je gezicht. “Het is misdadig om meer dan twee kinderen op de wereld te zetten”, was een van Vermeersch’ favorieten. Daarmee ga je in Vlaamse huiskamers over de tongen. Toen Jaap Kruithof op een keer als gastspreker de Antwerpse Boekenbeurs opende, las je ’s anderendaags in de krant dat hij het publiek had overdonderd met een vlammend betoog over de teloorgang van het boekenvak, de commercialisering van de westerse cultuur en het criminele gedrag van de banken.
Rudolf Boehm was een ander soort spreker. Tirades waren zijn stijl niet. Als je Boehm naar zijn mening vroeg, antwoordde hij in de regel met een tegenvraag. Dat werkt stimulerend voor het denken, maar je haalt er geen nieuwsoverzicht mee. Toch was het Boehm die mijn kijk op de wereld het meest heeft beïnvloed. Mijn manier van werken ook.
Tirades waren zijn stijl niet. Als je Boehm naar zijn mening vroeg, antwoordde hij in de regel met een tegenvraag
Als je iets over de Europese islam te weten wil komen, kun je enquêtes en statistieken raadplegen. Die leren je dat x procent van de Europese moslims de goddelijke wetten boven de menselijke stelt, of dat y procent van de moslims in Europa begrip kan opbrengen voor jihadisten. Dat is ongetwijfeld zo, ik stel die resultaten op geen enkele manier ter discussie, maar er is ook een sociale en culturele werkelijkheid die zich niet in cijfers en statistieken laat vatten. De vanzelfsprekendheid van gastvrijheid bijvoorbeeld, of de geborgenheid die je als moslim onder een moskeekoepel ervaart. De manier ook waarop een Hongaarse moslim in de kantine van een vakantiedorp mijn cameraman terechtwees toen die zijn lens op vier gehoofddoekte vrouwen aan een belendend tafeltje richtte: “Don’t film the women!” De vrouwen in kwestie hadden geen bezwaar om gefilmd te worden, maar protesteerden evenmin tegen het feit dat een man dat in hun plaats meende te mogen beslissen. Een leerrijk moment dat geen statistiek kan vatten.
De pater en de filosoof
Ik had in geen jaren meer iets over Rudolf Boehm vernomen, toen ik in de zomer van 2018 op een heuvel in Umbrië De pater en de filosoof las. Daarin vertelt Toon Horsten het boeiende verhaal van zijn grootoom Herman Leo Van Breda, een Vlaamse franciscaan die in 1938 de nagelaten geschriften van de door de nazi’s verguisde Duits-joodse filosoof Edmund Husserl in drie grote reiskoffers van Freiburg naar Leuven smokkelde.
Van Breda was een groot bewonderaar van Husserl en droomde van een volledige uitgave van diens werk. Hij kreeg aan de Leuvense universiteit een plek en een budget toegewezen, en engageerde Duitstalige en filosofisch onderlegde specialisten om de meer dan veertigduizend met de hand geschreven bladzijden te ontcijferen en persklaar te maken.
Op dat moment verschijnt Rudolf Boehm ten tonele. In 1952 gaat de dan vierentwintigjarige academicus in het Husserl-archief aan het werk. Hij wordt ingewijd in de finesses van de fenomenologie en krijgt een stoomcursus Gabelsberger steno, het ingewikkelde kortschrift waarin Husserl zijn gedachten neerschreef. “Wat onze taak er niet simpeler op maakte”, herinnerde Boehm zich later, “was dat Husserl zijn gedachten niet alleen op gewone vellen papier noteerde, maar net zo goed op een oude envelop of de achterkant van een kalenderblaadje.”
Het redactionele monnikenwerk in Leuven resulteerde in de prestigieuze reeks Husserliana. Van Husserls verzamelde geschriften verschenen intussen 43 dikke delen (het recentste in 2020). Rudolf Boehm verhuisde in 1967 naar Gent om er hoogleraar te worden, maar bleef tot diep in de jaren negentig nauw bij de uitgave van Husserliana betrokken.
Ik was enthousiast over De pater en de filosoof, wilde mijn oude leermeester graag nog eens ontmoeten en bood de uitgever aan om op het podium van de volgende Antwerpse Boekenbeurs met Toon Horsten en Rudolf Boehm in gesprek te gaan. Horsten en zijn uitgever waren enthousiast, Rudolf aarzelde. Hij zag op tegen de verplaatsing naar Antwerpen en twijfelde of hij zijn gesprekspartners nog zou kunnen verstaan – ook zijn gehoor was intussen dramatisch achteruitgegaan. We spraken af dat ik hem in Gent zou opzoeken om een en ander toe te lichten.
Het was zijn veel jongere vrouw die deze keer openmaakte en me voorliep naar boven. De filosoof stond leunend op een wandelstok in het midden van de kamer en keek met een vage blik in onze richting toen we binnenkwamen. Zijn haren waren wit, maar hij had ze nog allemaal.
“Rudolfje, Jan Leyers is hier”, zei zijn vrouw, wees me op een bijzettafeltje waarop thee en gebakjes klaarstonden, en verdween.
Boehm gebaarde me dichterbij te komen. Hij liet zijn wandelstok naar beneden glijden, strekte zijn handen naar me uit en betastte met zijn benige vingers mijn gezicht. Op het zijne verscheen een blik van herkenning. Ik zag dat in de borstzak van zijn jasje twee sigaretten klaar zaten.
Ik hielp de filosoof in een gemakkelijke stoel en keek om me heen. Alles stond nog op precies dezelfde plek als veertig jaar geleden. De meubelen, de schemerlamp, Fichte en Marx. De Husserliana-boekdelen namen inmiddels twee volledige schappen in.
Toen ik hem had verzekerd dat hij niets hoefde voor te bereiden, dat het gesprek in Antwerpen vanzelf zou lopen, leek Boehm gerustgesteld. Ik schonk voor ons beiden thee in.
“Hoever staan ze inmiddels met de Husserliana?”, vroeg ik hem.
“Zo’n vijfentachtig procent van de geschriften zijn nu verwerkt”, zei hij.
Ik rekende snel in mijn hoofd. Het eerste deel was in 1950 verschenen, dat betekende dat het laatste in 2030 klaar zou zijn.
“Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat we het verkeerd hebben aangepakt”, raadde Boehm mijn gedachten. “We streefden volledigheid na. Maar als ik zou kunnen herbeginnen, zou ik veel selectiever te werk gaan.”
“Het is inderdaad een stevige hap”, zei ik.
“Ik denk dat ik de enige mens ter wereld ben die de hele reeks bezit”, glimlachte hij. Hij draaide zich naar mij en kneep zijn ogen samen. “Je kunt je ook afvragen wie dat in vredesnaam ooit allemaal zal willen lezen. Ik bedoel: wat hebben we daar eigenlijk aan?”
Ik moest denken aan Boehms eigen uitspraak van weleer, dat filosofie de kunst was om op het juiste moment de juiste vraag te stellen. Het hele Husserliana-project kwam me plotseling voor als een typevoorbeeld van het streven om de menselijke eindigheid en beperktheid te ontstijgen en alle concrete noden en behoeften te vergeten. Maar dat zei ik niet.
Rudolf Boehm hees zich overeind. “Goed, dan zien we elkaar in Antwerpen, ja?”
Laatste tour de force
Drie weken later werd Rudolf Boehm op het parkeerterrein van Antwerp Expo door Mahmoud, een Syrische nieuwkomer en sinds kort zijn chauffeur en toeverlaat, uit de auto en in een rolstoel geholpen. Rudolf droeg een donkere pet en een leren jasje, trok met gestrekte vingers van een filtersigaret en zag eruit als een hoogbejaarde filmregisseur die zijn opwachting maakt in Cannes.
De toeschouwers in de Blauwe Zaal maakten een Boehm in grote vorm mee. De filosoof haalde tijdens het gesprek herinneringen op aan zijn tijd in het Leuvense archief (“Pater Van Breda had niet alleen de geschriften, maar ook de asbak van Edmund Husserl naar Leuven gesmokkeld”), wierp een nieuw licht op de getuigenissen in Horstens boek en zette voor de leken in de zaal de verdiensten van Immanuel Kant nog eens op een rij.
Ik had het gevoel dat ik een afscheidsvoorstelling bijwoonde. De laatste tour de force van een geleerde die niet meer kon lezen of schrijven, die nog nauwelijks kon lopen, maar die als vanouds opleefde wanneer hij publiek rook. Van een kroongetuige ook van Duitslands donkerste dagen. Boehm had het overgrote deel van zijn leven in België gewoond, maar had altijd bewust de Duitse nationaliteit behouden. Omdat hij zich naar eigen zeggen niet kon voorstellen Auschwitz te bezoeken met een paspoort waarop “Belg” zou staan.
Na afloop begeleidde een uitgelaten gevolg Rudolf Boehm naar de auto. Mahmoud hield het portier voor de filosoof open en hielp hem bij het instappen. (“Ik heb hem die auto cadeau gedaan”, had Rudolf me eerder op de avond verteld. “Dat geld staat anders toch maar niks te doen op de bank.”)
Twee van mijn dochters stonden naast me en zwaaiden mee naar de auto die langzaam de nacht inreed, terug naar Gent. Ik was blij dat het lot ervoor gezorgd had dat ze mijn oude leermeester alsnog aan het werk hadden kunnen zien. Het voelde alsof ik ze had meegenomen op een reis in de tijd.
“Wat vonden jullie ervan?”, vroeg ik, benieuwd wat voor indruk een fenomenoloog op iemand van hun generatie maakte.
Mijn jongste stond nog altijd enthousiast te zwaaien. “Eerlijk? Ik heb nog nooit iemand zo cool in een rolstoel zien zitten.”