Half om te lachen, half om te huilen: de postironische pop van Willy Organ, MEROL en co
Er trekt een golf van postironie door het Nederlandstalige muzieklandschap. Maar wat houdt dat netelige begrip precies in? Een casestudy aan de hand van het jonge repertoire van Willy Organ, Lucky Fonz III, Stippenlift, MEROL en Alex Verdi.
In juni 2020 verscheen Jonge Plant, het debuutalbum van Willy Organ. Wie Willy Organ nog niet kent, doet er goed aan hem eerst even te googelen. Het muzikale alter ego van Simon Platteau is – uiteraard niet toevallig – een lookalike van Billy Corgan (zanger van de Amerikaanse rockband Smashing Pumpkins), zij het dan met een uitgesproken pornosnor. Hij neemt graag schmalzerige poses aan op kitscherige foto’s die hij op koffiemokken drukt en dan verkoopt als “liefdesbekers”. Zijn videoclips zijn opgetrokken uit overgesatureerde kleuren, lamentabele danspasjes en het volledige arsenaal aan Windows Movie Maker-effecten. En dan hebben we het nog niet over zijn muziek gehad, die baadt in schattige synthklanken, onderhoudende beats en ietwat monotone hartenkreten in het ‘Schoon Vlaams’, want jawel: Willy Organ wordt zowat overal – en niet zelden met de knipoog – “de redder van het Vlaamse levenslied” genoemd.
U leest het, alles aan Willy Organ ruikt naar ironie en persiflage. Op het eerste gezicht (en gehoor) is hij een schoolvoorbeeld van een postmoderne artiest die anything goes predikt, verschillende invloedssferen en stijlen met elkaar vermengt en daarbij het serieuze trivialiseert en het banale problematiseert. Hij speelt een meerduidig spel met het genre van het Vlaamse levenslied door het enerzijds te parodiëren en anderzijds te propageren. Zijn esthetiek is er één van de eclectische grap, op maat van hipsters en culturele nerds. Zou je dus denken. Maar schijn bedriegt. Ook al vermoed je een knipoog bij alles wat Willy Organ doet, die is er bijlange niet altijd.
Behalve uit postmoderne technieken en cultgrappen is Jonge Plant namelijk opgebouwd uit een opvallend consistente dramaturgie van teen angst, twintigerstwijfels en dertigersdilemma’s. Van zijn hits ‘Faalangst’ en ‘Niets meer aan te doen’ over ‘Zoeken naar mezelf” tot ‘Ik ga nooit meer naar huis”: alle nummers van Willy Organ beschrijven, heel flegmatiek maar onweerlegbaar, de zogenaamd typische millennialproblemen als de onmogelijkheid om met iemand samen te smelten, de giftige cocktail van zowel bindings- als verlatingsangst, de angst om te mislukken en het gevoel geen vaststaande identiteit te hebben. In die beschrijving biedt Willy Organ ook meteen een recept aan om met die fundamentele onzekerheden om te gaan, namelijk postironisch: tegelijk ironisch en waarachtig. Voor de helft grap, voor de helft ernst. Half om te lachen, half om te huilen.
Herontdekking van de oprechtheid
De Amerikaanse auteur David Foster Wallace legde mee de basis voor deze staat van postironie met zijn beroemde essay E Unibus Pluram. Wallace schreef het werk in de jaren 1990, de hoogdagen van het postmodernisme. In een tijdperk van verregaande ironisering pleit hij evenwel voor een herontdekking van de oprechtheid, een eigenschap waar elke overtuigde postmodernist doorgaans van huivert. Hij omschrijft de nieuwe culturele rebellen als zij die het aandurven om beticht te worden van sentimentaliteit en melodrama door hen die zich verstoppen achter een oneindig spotten. De postironicus steekt, met andere woorden, zijn of haar nek uit, durft open en bloot te zijn, zonder – en dit is van cruciaal belang – de finesses van het spel en de ambiguïteit te verliezen. De grens tussen authenticiteit en dubbelhartigheid vervaagt.
Een belangrijk ingrediënt van die postironische dubbelzinnigheid is de pastiche, vanwaaruit tegelijk (oprechte) bewondering en (ironische) geringschatting kan spreken. Het refrein van ‘Zonder bomen (ook geen takken)’, de openingstrack van Willy Organs Jonge Plant, spiegelt bijvoorbeeld de nostalgie die we kennen als een absoluut basisingrediënt van het Vlaamse – of, meer uitgebreid, Nederlandstalige – levenslied:
Vroeger was het beter.
Een mens kon nog eens klappen. [babbelen, keuvelen, DB]
Vroeger was het beter.
Geen bomen zonder takken.
Dit refrein doet denken aan pakweg ‘Hilversum III’ van Herman van Veen, waarin de betere tijden uit het verleden heel oprecht worden bezongen. Maar door de laatste regel, die ogenschijnlijk nergens op slaat, krijgt de uitgespeelde nostalgie een ietwat parodiërende inslag en wordt ze bijna betekenisloos. Het geheel wordt daardoor ambigu: is de hang naar het verleden oprecht of net ironisch? Of gewoon allebei?
Spel en ernst zijn in de poëtica van Willy Organ onlosmakelijk met elkaar verbonden
“Zonder bomen ook geen takken”, klinkt het herhaaldelijk (en bijzonder poëtisch) in de outro van datzelfde lied. Of nog: zonder grondwerk ook geen luchtigheid, en vice versa. Spel en ernst zijn in de poëtica van Willy Organ onlosmakelijk met elkaar verbonden. Die poëtica culmineert in ‘Faalangst’, waarin bijna elke regel uit pseudowetenschappelijke zelfhulpboeken lijkt te zijn geplukt en met een mengeling van oprechte overtuiging en ironische afstand wordt gedebiteerd. Het is een programma dat hij ook expliciet in interviews uitdraagt, bijvoorbeeld in Focus Knack (5 februari 2020):
Het is niet lollig bedoeld – wat niet betekent dat het niet grappig kan zijn – maar ik wil niet de zatte nonkel zijn die elk jaar dezelfde afgezaagde grap vertelt. Het is geen gimmick. Er zit ironie in, maar het is méér dan ironisch. Er zit Vlaamse kermis in, maar het is geen carnavalsmuziek. Niks op tegen, hé, maar ik behoor niet tot het soort ‘foute’ bandjes dat lelijkheid nastreeft. Lelijk doen om lelijk te doen, zonder enige verdere inhoud, interesseert me niet. Dat is nihilisme.
Het was exact tegen dat nihilisme dat ook David Foster Wallace, en met hem alle promotoren van de postironie en The New Sincerity of het post-postmodernisme, zich verzetten: geïnstitutionaliseerde ironie en haar vaak cynische uitwassen zijn evengoed een vorm van onderdrukking. Op haar lelijkst zet ze elke mogelijke kwetsbaarheid buitenspel.
Het melodrama ironiseren
Boven de Moerdijk balanceert onder meer Lucky Fonz III, het pseudoniem van Otto Wichers, op dat slappe koord tussen ernst en spel. Net als Willy Organ gaan zijn nummers over het (oprechte) lijden aan het zelf en aan de tijd, maar dan op een (ironische) manier die de luchthartigheid niet schuwt. Vaak is de grap de aanleiding voor een (pseudo)filosofische bespiegeling die ook uiterst kwetsbaar durft te zijn, zoals in het epische nummer ‘De mossel’ (2019), waarin een lang, absurd en zonder meer hilarisch verhaal over de mossel Ming ontaardt in een haast fatalistische levensbeschouwing:
Waar was ik gebleven?
Ik ben de draad weer kwijt.
Oh ja: bitchen op het leven
en hoe alles mij zo spijt.
Je wordt gewoon geboren
en je gaat gewoon maar dood…
(…)
En het feit dat je gewonnen hebt
in een spermazaadcellenraceje
is misschien een reden
voor een héél klein feestje.
Lucky Fonz III schuift de ernst heel subtiel en dubbelzinnig binnen in de grap. Tegelijk biedt de postironische houding een opening om ook de omgekeerde beweging te maken, namelijk het zachtjes (en respectvol) ironiseren van het melodrama. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Een eigen huis’ van Stippenlift, als single uitgebracht op 26 juni 2020. Stippenlift, het alter ego van Hugo van de Poel, covert de klassieker van Het Goede Doel en René Froger op een heel erg lijzige, nooit toonvaste en daardoor dubbelzinnige manier. Waar de strofes van het origineel gedrenkt zijn in de tristesse van de jaren 1980, mede door de duidelijke newwavesignatuur, klinken ze in de versie van Stippenlift lichtvoetiger, gezongen van op een veilige ironische afstand. Tegelijk breekt het refrein in het origineel door als de zon door een donderwolk – de schreeuw om “een eigen huis, een plek onder de zon” verraadt een onvervalst sentiment – terwijl Stippenlift ook hier min of meer op dezelfde afstand blijft. Hij heeft de melodramatische kantjes van het lied afgevlakt en het geheel gekruid met ironie, zonder evenwel de (kwetsbare) ziel uit het ding te trekken.
Net als Willy Organ hinkt ook Stippenlift op de twee benen van de postironie. Hij omschrijft zijn eigen muziek als d e p r i w a v e: de schrijfstijl verraadt een ironische afstand, gevoed door de stilistische geplogenheden van de vroege internetcultuur, maar de term zelf liegt er niet om. Stippenlift is de gedurfd weekhartige chroniqueur van de schaduwzijde van het goeie leven, getuige de allereerste strofe van zijn allereerste single, ‘Huilen’:
Pinpas op zak, zwarte nagellak.
Ik drink Royal Club en mokken 7-Up.
Mensen hebben fun, ze zijn mooi en dun.
Wil je van leven ruilen? Ik wil alleen maar huilen.
De gevoelens zijn rauw en oversneden, maar door zijn lijzige zangtrant – bijzonder Willy Organ-esk: op het randje van parlando, prettig zagerig en monotoon – zijn ze ook met een zelfbewust en schertsend sausje overgoten. Het refrein van het nummer ‘Halfvolle melk’ zou zelfs het anthem van de postironie kunnen zijn:
Halfvolle melk is de bron van het leven.
De ene helft is goud, de andere helft is leegte.
Halfvolle melk, hoe is dat te meten?
Ik had het ook geloofd als het “vol” zou heten.
Net als het “halfvolle” van melk valt de waarachtigheid van postironici niet te meten. Het is een balansoefening die vooral bij de luisteraar ligt. Het belangrijkste criterium is dat het als zowel “vol” als “leeg” kan worden gezien.
Emanciperende ernst
Eenzelfde reflex valt te ontwaren in het werk van MEROL, het bijzonder populaire muziekproject van Merel Baldé. Alleen al het genre waarin zij beweegt, is doordrenkt van ironie: de zogenaamde vaporwave, die de mosterd haalt bij liftmuzak, loungemuziek en andere “smakeloze” genres, is één groot postmodern spel van culturele grapjes, knipogen en “foute” esthetische keuzes. Vaporwave-artiesten zweren zodoende bij A E S T H E T I C S (let weer op die ironische afstand in de schrijfstijl!), dat als esthetisch containerbegrip vooral een amalgaam is van schreeuwerige stijlen uit de late jaren 1990 zoals die van Word Art, de Game Boy Color en … Windows Movie Maker. Ook de videoclips van Willy Organ zijn exploten van die A E S T H E T I C S-filosofie. (Al zijn ze wellicht op een Apple-computer gemaakt.)
Toch schuilt er ook onder die ironische façade van MEROL een gelaagder programma. Merel Baldé haast zich om tegenover NRC duidelijk te maken dat MEROL “geen typetje is, maar een concept”. Bovendien wekken haar scabreuze en seksueel expliciete teksten niet enkel gegeneerd gegniffel op – “wat zij durft te zingen, zeg!” – maar stutten ze ook impliciet een feministisch frame. Als ze bijvoorbeeld “HOU JE BEK EN BEF ME” zingt, is dat behalve een obscene grap ook emanciperende ernst. De kapitalen in de titel liegen er niet om. Het nummer pasticheert erg vakkundig het stereotype van de playboy die vrouwen louter als lustobject benadert en legt daardoor een nijpende ongelijkheid bloot:
Je woont in De Pijp, was lid van het corps,
je zit in de sales en je praat maar door…
Maar die bio, het boeit me geen fluit.
Ik wil met je naar bed,
dus trek ’t uit.
Die frictie – speels vormpje, inhoudelijk en/of contextueel engagement, al dan niet via postmoderne technieken – maakt van MEROL een postironische artiest. Je vraagt je voortdurend af: meent ze het, of meent ze het niet?
Dat staat in schril contrast met bijvoorbeeld Alex Verdi, het pseudoniem van Leander van het Groenewoud (de zoon van Raymond), die ook over beffen zingt. Zijn cunnilingus-hit, ‘De befkapoen’, is niets anders (en niets meer) dan een grap. Het is een spottende en als dusdanig loepzuivere parodie van de carnavalsmuziek waarin Willy Organ niet wil verzanden. Zijn nummer ‘Depri’ is dan weer zijn volstrekt ironische versie van een (oprecht) deprimerende en bluesachtige smartlap die we met doorrookte kroegen associëren, en heeft bijvoorbeeld niet de dubbelzinnigheid die Stippenlift in zijn tragikomische songs over depressie weet te verweven. In ‘Depri’ klinkt het als volgt:
Ik ben weer depressief.
’k Heb geen zin meer om te leven,
tussen al het volk,
dat beweert naar vrede te streven.
De apathie die slaat weer toe,
het gezeik over wie wat waarom of hoe.
’k Ben het zo verschrikkelijk moe:
het gezeur, het dramatisch gedoe.
Alex Verdi zingt bovenstaande verzen zo depressief, apathisch, zeurderig en dramatisch dat het geheel blaakt van de ironie. Dat hij het niet meent, staat als een paal boven water. Er is niets oprechts aan Verdi’s muziek en zijn hele persona schuilt achter een ondoorlaatbaar ironisch schild. Het is magere, eerder dan halfvolle melk.
Zonder bomen ook geen takken
Daar is an sich natuurlijk niets mis mee: er is nog altijd een publiek voor onversneden parodie en ironie, en uiteraard is dat volkomen terecht. Toch loont het de moeite om, ook in de muziek, na te denken over de “ondraaglijke lichtheid” ervan. De ironie is namelijk niet meer zo onschuldig als ze geweest is. In zijn meesterlijke essay Ondraaglijke lichtheid. Over het nut en nadeel van de ironie voor het leven (2019) stipt Ilja Leonard Pfeijffer heel mooi aan hoe ironie op den duur “niet alleen [ridiculiseert] wat geridiculiseerd moet worden, maar alles, inclusief de zaken die waardevol zijn”. Het subjectivisme dat daaruit volgt “en het ontbreken van een gedeelde waarheid en gedeelde waarden in een maatschappij van eenlingen die de ironie vieren van het bestaan van alternatieve waarheden, is het grootste probleem van deze tijd”.
Om de ironie te redden, moeten we nu vooral postironisch zijn
Pfeijffer koppelt die redenering onder meer aan de hardnekkige opmars van het populisme, fake news en de ongenaakbaarheid en onaanraakbaarheid van internettrollen. “De vrijblijvendheid van de ironie heeft te veel vrijblijvendheid gebracht. Niemand is gebaat bij nog meer relativerende grappen en deconstructie van dierbaar geachte overtuigingen.” Een behoorlijk krasse uitspraak, nota bene van iemand die lang geboekstaafd stond als een doorgewinterde postmodernist.
Misschien moeten we het zo bekijken: om de ironie te redden, moeten we nu vooral postironisch zijn. Het spel spelen, maar zonder ondoorlaatbaar masker. Dat de bovenvermelde postironische artiesten onder een pseudoniem opereren, maar tegelijk wel vanuit een eigenheid vertrekken, of toch claimen dat te doen, hoeft geen toeval te zijn. Ze durven zowel open en bloot als ambigu te zijn, vaak op hetzelfde moment. Ze floreren bij een meerduidige verbeelding. Ze persifleren niet louter het verleden, vaak vanuit een diepgewortelde retromania, maar spreken het ook aan als humuslaag voor een betere toekomst. Zonder bomen ook geen takken, nietwaar?