Groot animator van de neo-avant-garde
Jan Walravens was in Vlaanderen de evenknie van Paul Rodenko in Nederland. In het Noorden heeft hij niet die faam. Daar wordt Rodenko vaak als de enige kritische begeleider van de Vijftigers gezien of zeker als de enige die hun poëzie in een internationaal verband geplaatst zou hebben.Maar Walravens heeft in het Zuiden hetzelfde gedaan en is er daarom wel eens de “Vlaamse Rodenko” genoemd. Toch waagt men zich zelden aan een echte vergelijking van de twee gangmakers van de experimentele literatuur. Dat gebeurt ook niet in de biografie van Jos Joosten, De verdeelde mens, die aan de figuur van Walravens wel voor het eerst het gewicht geeft dat hij verdient.
Rodenko en Walravens zijn allebei in 1920 geboren; de eerste kreeg zijn naam van een dubieuze Russische immigrant, de tweede van een rasechte Brusselse dagbladhandelaar. Beiden voelden zich al heel vroeg existentialist, waarbij de ene zich meer tot Kierkegaard en de andere zich tot Sartre bekende. Maar beiden lazen naast hunoppergoden ook Dostojevski en Bataille. Beiden stelden een spraakmakende bloemlezing samen: Nieuwe griffels, schone leien (Rodenko, 1954) en Waar is de eerste morgen? (Walravens, 1957). Maar vooral: ze schrevenallebeiintelligente en erudiete essays. Beiden laakten bovendien de epigonen van het experiment die in de tweede helft van de jaren 1950 overal opdoken.
Zijn hele leven had Walravens last van overdreven pessimisme
Natuurlijk waren er ook verschillen. Walravens was niet lang naar school kunnen gaan en dus minder theoretisch geschoold. Hij was in de oorlog niet nazigezind, terwijl Rodenko als student psychologie foute keuzes maakte, die hij later verdoezelde. Door geluk ontsnapte deze laatste ook aan de gedwongen Arbeitseinsatz, maar Walravens ging in Duitsland werken uit angst voor represailles die zijn vader zouden treffen. Poëticaal was Rodenko een autonomist, terwijl Walravens een ethische functie aan de poëzie toekende.De Russische pre-existentialist Sjestov speelde voor Rodenko een grote rol, maar voor Walravens niet. Ook hun evolutie verschilt. Vooral Rodenko’s vroege essays en poëzie krijgen nu waardering, zoals zijn biograaf Koen Hilberdink aantoonde. Walravens raakte pas in zijn laatste verhalen los van de ideeënromans waaruit zijn proza uit de jaren 1950 in de eerste plaats bestond. Toen hij op 44-jarige leeftijd stierf, was hij nog niet uitgeschreven. Rodenko daarentegen publiceerde na 1960 nog weinig van betekenis. Het experiment was in Nederland al eerder uitgebloeid dan in Vlaanderen, waar het pas in de jaren zestig massaal een voet aan de grond kreeg. Jammer genoeg heeft Walravens zijn geplande studie over de Vlaamse postexperimentelen nooit kunnen schrijven.
Zijn hele leven had Walravens last van overdreven pessimisme, dat zich uitte in een fascinatie voor zelfmoord. Zo vatte hij in 1938 zijn vroege jeugd samen: “Gisteren ben ik achttien jaar geworden. Ik zou hier nu kunnen een bilan opmaken van die achttien jaar, maar dat zou te troosteloos zijn, te vernederend. Ik was altijd de eerste van de klas, ik geloof in God, ik ben bediende met een hongerloon, ik houd me bezig met kunst en KAJ: ’t is al. Ik zal maar hopen.”Een tomeloze ambitie heeft hem, klein van gestalte, echter voortgejaagd om de grote animator van de experimentelen in Vlaanderen te worden, die vandaag tot de neo-avant-garde worden gerekend omdat ze teruggrepen op avant-gardestromingen als het surrealisme en dada. Die gedrevenheid uitte zich in het schrijven van nog meer creatief werk dan gepubliceerd werd in het Verzameld proza uit 1971, in vele ongebundelde essays, in monografieën over schilders en in talrijke journalistieke bijdragen, ook voor radio en tv. Over dat laatste aspect, meer dan 150 items, schrijft Joosten enkele naar meer smakende bladzijden in zijn biografie.
Vooral goed uitgewerkt en interessant zijn de hoofdstukken over de Tweede Wereldoorlog op basis van de dagboeken en brieven van Walravens. Fascinerend zijn de beschrijving van zijn gedwongen verblijf in de buurt van Berlijn en de bladzijden over zijn geloofscrisis toen en kort na de oorlog. Ook de kiemen van het existentialisme worden door Joosten grondig belicht, waarbij hij vooral de tegenstrijdigheid blootlegt tussen Walravens’ sartriaanse nadruk op de vrijheid van de mens en zijn eigen deterministische geloof. Er lijkt gaandeweg wel een ontwikkeling geweest te zijn naar meer engagement en dus geloof in de maakbaarheid van de mens, maar au fond liet het idee van de onveranderlijkheid van de mens de schrijver nooit meer los. Walravens was en bleef een verdeelde mens.
In De verdeelde mens ontwijkt Joosten topics als het gezinsleven of Walravens’ standpunt in de Vlaamse kwestie. Hij bestrijkt diens hele carrière als journalist, maar zoomt vooral uitgebreid in op de literaire hoogtepunten, met name het baanbrekende essay ‘Phenomenologie van de moderne poëzie’ (1950), zijn werk als redacteur en bezieler van het vernieuwende tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955), zijn activiteiten als toneelvernieuwer met het Brussels Kamertoneel, zijn romans en het orgelpunt van zijn oeuvre, het dagboekexperiment Jan Biorix (1965). Daardoor blijven wel enkele facetten van Walravens’ rijke levensloop onderbelicht, mede doordat geen gebruik werd gemaakt van een aantal belangrijke recente bijdragen over hem, van onder meer Dirk De Geest, Patrick Peeters en Tom Van Imschoot. Voor de beginjaren had wat meer aandacht mogen gaan naar het geïllustreerde bundeltje Een slanke byzonderheid uit 1938, dat laat zien hoe de vrienden Walravens, Albert Bontridder en Florent Welles een zoektocht maakten door expressionisme, constructivisme en surrealisme. Het bevat gedichten van Walravens die je allesbehalve surrealistisch kunt noemen, maar nog eerder van een post-expressionistisch idioom getuigen.
Vreemd is dat geen gebruik werd gemaakt van het autobiografische document dat gepubliceerd werd in de bundel Jan Walravens en het experiment(Studiecentrum voor de Experimentele Literatuur, 2011). Walravens gaat er in op zijn wending medio vijftig naar de concrete politiek,een wending die Joosten die niet goed kan verklaren. De schok, zo zegt Walravens, is er vooral gekomen door de linkse antikolonialist Mendès France. Ook ander biografisch materiaal zoals de memoires van Willem Pelemans (die Walravens zijn eerste kansen als journalist gaf en hem de ogen voor de avant-garde opende), de dagboeken van Bontridder of de briefwisseling met Gust Gils en Felix De Boeck werden niet benut. Weinig aandacht is er ten slotte voor Walravens’ rol bij het tijdschrift De Vlaamse Gids en voor de schilderkunst. Joosten zegt nauwelijks iets over zijn honderden kritieken op dat vlak. Om zijn betekenis voor Nederland in te schatten hadden de meer dan tweehonderd bijdragen in De Groene Amsterdammer een ruimere bespreking verdiend. Ook hier geldt zoals voor wel meer hoofdstukken in de biografie dat niet de slager maar de klant zou vragen: “Mag het iets méér zijn?”