Groen geurt het blauw. Nieuwe verzen van Peter Holvoet-Hanssen
In 2011 rondde Peter Holvoet-Hanssen zijn eerste tocht als poëziepiraat af met de bloemlezing De reis naar Inframundo. Vijf bundels of etappes hadden hem naar deze verzamelhaven geleid. Het begon in 1998 met Dwangbuis van Houdini en eindigde met Navagio in 2008.
In de altijd veranderende wereld van Holvoet-Hanssen is er echter geen einde, en ook de haven is geen plaats van rust. Al gauw begon de dichter aan een tweede rondvaart. Snapshots van zijn reis kreeg de lezer te zien in het tweeluik Antwerpen/Oostende (2012) en in Miavoye (2014), het wonderlijke boek over (en ten dele van) Paul van Ostaijen, dat ontstond uit de samenwerking met Koen Peeters, Pascal Verbeken en Koen Broucke.
De eerste bundel die expliciet als bijdrage aan de nieuwe onderneming wordt gepresenteerd, verscheen in 2016 onder de titel Gedichten voor de kleine reus. Aan het eind haast de reus zich “door het rattenkasteel naar de kolos Goleman” en wordt een “Liedboek voor de grote reus” aangekondigd, met daarin een “blauwe wolf”. Dat liedboek, dat de opvolger zal worden van De reis naar Inframundo kent nu zijn tweede zang, Blauwboek: gedichten voor de grote reuzin. Een derde deel, Goleman, is in het vooruitzicht gesteld.
In de altijd veranderende wereld van Holvoet-Hanssen is de haven geen plaats van rust
Aankondigen, verwachten en anticiperen – het is een van de meest opvallende activiteiten (of gaat het eerder om passiviteiten?) in het werk van Holvoet-Hanssen. Gedichten voor de kleine reus begint met een motto van Lautréamont waarin het gaat over “een voorbode van de storm”. Dat is de wervelwind van de verbeelding, die vooral in de kindertijd woei en die steeds iets lijkt aan te kondigen: “Zon in eik die – kind hoort reus – ritselt.”
In die verwachting schuilt zowel verrukking als angst. Een voorbeeld van het eerste: “het kondigt zich aan als je de do stemt / […] het kondigt zich aan en blaast / op je hart als je geluk hebt.” Een voorbeeld van het tweede: “blaas de sterren uit en sleep ze naar het zware gat / ‘als het oude beest lyriek tot zuivel smeersel zeeft’ / weet gij dat de reus hij komt/ gij zwijgt en ik zingzeg.”
Ook in Blauwboek verenigt de verwachting verrukking met verschrikking, maar door de aangekondigde komst van Goleman wordt de grondtoon donkerder: “‘hij komt, hij komt, hij komt met kwaad en haat’ – / de komst van Goleman beducht.” Als een blauwboek een blauwdruk kan zijn, een ontwerp van wat komen moet, dan zijn de vooruitzichten niet bepaald gunstig. De goleman, een kruising tussen een golem en een mens, is niet alleen een boosaardige sprookjesfiguur. Hij speelt helaas ook een rol in de al te reële gruwelen die wij dagelijks in het journaal zien en die nog nooit zo prominent in een bundel van Holvoet-Hanssen figureerden als in Blauwboek. De reus is gram, “de mensenkolonie heeft geen recht meer van bestaan”, en onze wereld lijkt steeds meer op “het ontdroomde land”. De terreur, van Jalalabad tot Parijs, eist zijn plaats op in deze nieuwe bundel. Met de terugkeer van de religie is het leven een kruisweg geworden: “Bomaanslag, verdrinkings-/ of verstikkingsdood, foltering: ieder zijn kruis maar er is/ veel kruiswegverschil.” En dan zijn er de kleinere verschrikkingen op het persoonlijke vlak, zoals de psychose van Anna Roza, met wie de dichter in de tweede afdeling van de bundel enkele wondermooie gedichten schrijft.
De oorzaak van de malaise ligt in de tweedeling, het dualisme dat ons denken en doen beheerst; “De wereld is alles of niets.” De poëzie daarentegen deelt niet door twee, ze houdt van de tussenpositie, ze danst in de walsende maat van drie, “de driesprong is de tweespalt moe.” Het gedicht is een tussenwereld, een zwart gat waarin alles flonkert. Of, in de prachtige woorden van Holvoet-Hanssen: “Roza is van ebbenhout en twinkeling.” Verzen zoeken de hemel onder de grond en weten dat geluk niet zonder verdriet kan: “Graaf haar weerspannige hemel op. / Dans haar oude, jonge dans.” En heel expliciet: “de zin van het leven is om zin te maken, weet / dat geluk niet zonder tegenslag kan, mijn magneet.”
Op het vlak van de vorm bereikt de poëzie deze tussenpositie door muziek te worden. De gedichten klinken als muziekdoosjes, in elkaar gezet door Paul van Ostaijen, lief maar ook onheilspellend. De muzikale variaties op een terugkerende frase (door Van Ostaijen de “phrase prémisse” genoemd) ontbreken niet in Blauwboek. De vijfde en laatste afdeling voert de lezer naar ‘Wassalon Oase’:
hier is de straat en daar is de laan
en daar heb je de man bij het raam
straat en de laan en de man bij het raam
huis en de ogen van de beenderman
en daar is de oase die een spiegel biedt
De oase is de poëzie, niet als een luchtspiegeling, maar als een nuchtere afspiegeling van de beenderman – die komt. En waar zie je het leven nuchterder dan in een wassalon, dat alles wegspoelt, zuivert en samenbrengt in het blauwe water: “Vroeg of laat spoelen wij weg, mijn duifje. Weet: wij worden / opgevist. Dan zijn wij, blauwe mensen, weer samen in –.” Het liggend streepje laat alles open: je kunt het invullen met je eigen verbeelding, je kunt het als het teken van de leegte zien waar de mens uit voortkomt en naar terugkeert.
Holvoet-Hanssen blijft verrassen, imponeren en ontroeren
Zowel in Gedichten voor de kleine reus als in Blauwboek verstrijkt de tijd en nadert het eind zienderogen. Misschien is dat wel wat telkens aangekondigd en uitgesteld wordt. Misschien is de wassalon een zoveelste oponthoud op weg naar het einde. Wie weet houdt het ‘Speed Queen wasmachien’ met zijn ronddraaiende beweging de rechtlijnige tijd even tegen – al was het maar in de dromen van de dichter:
dromen laden en de deur goed sluiten
spoelen, spoelen en centrifugeren
voorwas, hoofdwas, draai de afgrond
in en vouw hem op, wij moeten leren
Wat we moeten leren, staat in de cruciale vierde afdeling van de bundel, ‘de vijftien staties naar het grote blauw’:
Wat blijft: wat op zijn best was en duurt in eeuwigheid.
Mijn lief, mijn kind, ben in de wind… Geef toe, het sterven is
geboren worden in het staalblauw, de hellevaart voorbij.
Zo bekeken is het blauwboek een boek over de dood en het einde als een nieuw begin. Daarom kan blauw in dit boek geuren als het groen van de lente. En zo kan de poëzie een dam zijn tegen de onttovering, “een talisman” die beschermt tegen “Goleman”. Het gaat weliswaar om een minieme bescherming. De dichter is niet meer dan een korreltje in de ogen van de reus die komt, maar dat is beter dan niets: “ik ben onooglijk, zo zing ik u aan – gij Goleman, STOP / om dit piepkleine zandkorreltje uit uw ogen te wrijven.” Ik zou Blauwboek geen piepklein korreltje noemen, maar als lezer wrijf je wel je ogen uit: je weet niet wat je leest, Holvoet-Hanssen blijft verrassen, imponeren en ontroeren. In afwachting van “de echte confrontatie […] in Goleman, het volgende boek” kunnen we de gedichten voor de kleine reus en de grote reuzin herlezen en herlezen.