Grandioze woede. ‘Vallen is als vliegen’ van Manon Uphoff
Al vijfentwintig jaar schrijft Manon Uphoff korte verhalen en romans die veelal bevolkt zijn door complexe personages in moeizame relaties. Dat is in haar recentste boek Vallen is als vliegen niet anders. Sterker, deze “in de werkelijkheid gewortelde roman”, zoals de cover expliciet vermeldt, is een zoektocht naar liefde en een identiteit, door te graven in een pijnlijk persoonlijk verleden.
Wanneer haar zestien jaar oudere zus uitgehongerd van de trap valt en sterft, doet dat als een vonk de woede van de schrijfster ontbranden. De dood van Henne Vuur, stiefzus en ooit haar surrogaatmoeder, dwingt haar een gruwelijk en angstwekkend verleden onder ogen te zien. Als een aanklager en chroniqueur tekent ze dat verleden op: centraal staat vader Holbein, die amateur-kunstenaar, statisticus, ex-gevangene, gesjeesde seminarist en god van een labyrintische wereld was.
Als een aanklager en chroniqueur tekent Uphoff het verleden op
“Hij was tevens een getroebleerde, diep beschadigde man (ik kan en durf dat nu te zeggen) met driftaanvallen die een ongepaste uitweg zocht voor al zijn emoties en verlangens, pijn en krenking bij zijn (stief)dochters.” Daarmee is het hoge woord eruit, feitelijk en droog, maar met een impact die moeilijk te bevatten valt.
“Ondergetekende” spreekt de lezer aan, vanuit een ik dat het relaas van binnenuit vertelt. Het perspectief van het kind van vier, van zes, van acht, twaalf, de puber, de volwassen vrouw werpt telkens een andere blik op dat bizarre en besmeurde verleden. De evoluerende waarnemingen lardeert Uphoff handig met fragmenten die verder teruggaan. Naar de tijd voor “de Minotaurus”, zoals ze haar vader noemt, naar het verleden van het complexe samengestelde gezin waarin ze werd geboren, met allianties waar ze als klein kind slechts geleidelijk en door scha en schande zicht op krijgt. Dit schrijven vanuit de kern van de beleving geeft de veelkantige ervaring weer, zonder in de val te trappen van het maatschappelijke oordeel van buitenaf.
© Frank Ruiter
Niets of niemand ontziend beschrijft Uphoff de nachtelijke bezoekjes van haar vader als in fabelachtige nachtmerries: “Dit konijnenhol van Escher waarbinnen (…) onze lichamen werden verenigd met de Minotaurus, in elkaar gedrukt en uit elkaar getrokken tijdens de sterrenfonkeldans van zenuwcellen (…).” De taal kolkt en stuwt, een maalstroom van beelden, geuren, gewaarwordingen tussen waken en slapen, alles in het donker. Herinneringen in vervormende spiegels, associaties die voorgoed geperverteerd zijn, Alice in een wonderland dat weerzinwekkend fascinerend is.
Hoe is het om op te groeien als alle rollen verknipt raken in het hechte en veilige geheel dat een gezin zou moeten zijn? Meer dan alleen een aanklacht van het jarenlange misbruik wil deze roman een onderzoek zijn naar wat “thuis” betekent, ook in een toxische maar nooit eenduidige situatie als die waarin Uphoff opgroeide.
Het boek begint met “de lange winter van ons ongenoegen”, een verwijzing naar Shakespeare zoals er nog verschillende subtiel verweven zitten in het verhaal. Ondergetekende vertelt openhartig hoe ze het gevoel heeft dat het rijke kleurenpalet van haar schrijverschap steeds valer wordt, hoe een steeds groter zwijgen zich opdringt. Het suggestieve heeft zijn waarde, maar het ontaardt. De auteur begrijpt dat dit een crisis is waar ze door moet om weer sterker boven te komen.
Hier wordt niets ‘verwerkt’ of ‘een plek gegeven’, zoals het vaak klinkt in bekentenis-literatuur
Misbruik, traumatische jeugd, dit moet wel therapeutisch schrijven zijn, toch? Niets daarvan. Uphoff opent Vallen is als vliegen met een excuus aan de lezer: “Ik wilde dit verhaal niet vertellen.” Ze doet het toch, ze kan niet anders. Veel van haar verhalen gaan over ontsporende gezinssituaties: in De vanger (2002) en De bastaard (2004) gebruikt ze op sublieme wijze de afgesloten ruimte van een huis om de menselijke conditie onder een stolp te onderzoeken. Net als De ochtend valt (2012) zijn beide boeken haast wetenschappelijke experimenten met sprookjesachtige elementen.
Waar dat vandaan komt, wordt in Vallen is als vliegen maar al te duidelijk. De eruptie van beelden, indrukken en ervaringen in een duizelingwekkende werveling geeft een steeds beter inzicht in de kindertijd binnen het disfunctionele gezin Holbein. Vader Henri Elias Henrikus Holbein – HEHH wordt hij ook genoemd, een afkorting die doet denken aan het boek HhhH
(Himmlers hersens heten Heydrich) van Laurent Binet – bestiert als een mythische god het gezin. Daarbij houdt hij controle over geest en lichaam van alle vrouwelijke leden. De dreiging en beklemming van de imposante, gevreesde en aanbeden vaderfiguur ligt als een walm over het hele verhaal. Toch is hij ook een liefhebbende vader die Ondergetekende inwijdt in kunst en literatuur, die goed kookt en haar allerlei lekkers toestopt, haar een gevoel van uitverkorenheid geeft, wat telkens tot nieuwe manipulaties leidt.
“Ach,” zegt hij. “Ben jij daar, kind”, en ik voel zijn eenzaamheid en wil bij hem zitten, want ik wil hem helpen het raadsel op te lossen. En ik rol mijn wol op en verberg de draad.”
Het huiselijke en het gruwelijke lopen door elkaar. Het alledaagse schept veiligheid, maar daarbinnen manifesteert zich het haast mythisch abjecte dat alles besmeurt met een smet waarvan ze zich pas later ten volle bewust wordt. Uphoff spreekt haar schaamte en onzekerheid uit en twijfelt tot op de laatste bladzijden om haar geheim prijs te geven, want hoe wordt zoiets ontvangen? Remember Griet Op de Beeck en de bagger die ze over zich heen kreeg toen ze met een – toegegeven, nogal vaag – gelijkaardig verhaal op de proppen kwam. Het mág meteen niet waar zijn, kán niet waar zijn. Het ongewenste verhaal wordt teruggeduwd, de wereld verdraagt vrouwenwoede slecht. Wat Uphoff ermee doet, maakt het echter onontkoombaar. Hier wordt niets “verwerkt” of “een plek gegeven”, zoals het vaak klinkt in bekentenisliteratuur over een traumatische jeugd. Uphoff overstijgt de typische rollen van dader en slachtoffer, termen als “misbruik” of “incest” worden op geen enkel moment expliciet vermeld. Door de vormrijkdom, de schitterende taal die uit haar voegen barst toont Uphoff/Ondergetekende zich – eindelijk, na al die jaren – meester over dit overweldigende verhaal.
Hier spreekt een verwonde vrouw die geen slachtoffer (meer) is, maar opnieuw aansluiting vindt bij haar basisinstinct, de schaamte van zich afgooit en aan de bezwering ontsnapt. Dit verhaal naar buiten brengen maakt een einde aan het leed van het geheim, het jarenlange aanpassen aan de wensen en behoeften van het gezin, van een vader die elke grens ongestraft heeft overschreden.
Net als de sprookjes waar de meisjes mee opgroeien, is dit eigen verhaal archetypisch, in al zijn tragische particulariteit. Jungiaans of niet, verhalen zijn een medicijn, en er wordt gul verwezen naar literatuur, naar films, muziek. De stilistische beheersing tilt dit boek op en geeft het een stuwende kracht die je even murw slaat. De feiten zijn ontzettend, maar nog indrukwekkender is de wijze waarop hiermee wordt omgegaan.
“Tijdens dit dove opgroeien zijn er toch ook de troost en het plezier van het bijzondere, het doodgewone. (…) En bij het ontwaken hoor je de merel zingen. Is het tijd voor wraak of voor verzoening?”
Dat lijkt de essentiële vraag, en het verhaal werkt toe naar de catharsis van de grandguignol. In een heksensabbat voltrekken de gekwetste zussen hun mayhem. Ondergetekende en haar zussen Libby en Toddiewoddie nemen als de drie weird sisters uit Macbeth wraak in hun eigen Walpurgisnacht voor een leven vol verpletterend misbruik, geweld, schoonheid en pijn. Dat verdrijvingsritueel is nodig, de vaderfiguur moet ritueel worden vernietigd. Door het geheim te openbaren en letterlijk het einde op te rekken, voegen de zussen zoveel mogelijk eigen verhaal toe, waarbij de bevrijding van de woede en de lach verlossend werkt.
Rauwe pijn literair omzetten in levensdrift vergt verdomd veel moed
Het is heel knap hoe Uphoff aan het einde uitzoomt en de elementaire wil tot leven, zoals die zich planetair in de natuur manifesteert, het laatste woord geeft. Het particuliere, zelfs het trauma wordt magistraal overstegen in een ode aan de vrouwelijke woede die niets met hysterie te maken heeft. Die energie vormt de motor onder het boek en geeft ook de overleden zus haar stem terug. De vermenging van angst en lust, verlangen en verwaarlozing, kwetsbaarheid en onwaarschijnlijke veerkracht, liefde en haat vervloeit in een hoogst beklijvende leeservaring waarin de taal vervaarlijk vonkt.
Dat Uphoff op deze manier het drama doorstaan heeft, is een triomf van de innerlijke, wilde geest en de krachtige verbeelding. Rauwe pijn literair omzetten in levensdrift vergt verdomd veel moed. En de wil om het perspectief te kantelen. Manon Uphoff toont zo dat vallen ook vliegen kan zijn.