Kun je ook niet voorbij Schellebelle, Letterhoutem of Goeferdinge fietsen zonder je af te vragen waar die gemeentenamen vandaan komen? Laat je daarbij niet in de luren leggen door het hedendaagse Nederlands, waarschuwt taalwetenschapper Fieke Van der Gucht.
Deze column had kunnen gaan over coronavocabulaire. Een hele lijst van c-woorden zou ik aanleggen in maart! Met de ijverige gedrevenheid van een beginnend coronazingever had ik al genoteerd dat opschalen aan een grote opmars bezig was. Ik observeerde bij mezelf ook medelijden met die ene minister die steevast van opschakelen sprak: de arme man miste vast zijn versnellingsbak nu niet-essentiële verplaatsingen met de auto uit den boze waren.
En ik maakte meer mentale notities. In de supermarkt waar ik aanvankelijk leed aan hoestschaamte (check!), sloeg ik lekkers in voor het skyperitief (check!)
waarna ik, zoals de rest van België, halfslachtige rondjes ging joggen, strikt anderhalvemeterend (check!) in een onnozele poging geen coronakilo’s (check!)
bij te kweken. Alleen bleek algauw: om coronavocabulaire te ontdekken dat nog niet door andere taalkundigen was opgegraven, was ik véél te laat (en te lui); om coronakilo’s tegen te gaan helaas ook.
Omdat mijn lijf tegen de coronapiek aan zelfs dreigde te transformeren in een geheel eigen coronabubbel, vergezelde ik mijn mamil – middle-aged man in lycra – iets vaker dan gebruikelijk op de koersfiets. Coronabuddy’s voor het leven, jaja. Behalve naar ’s mans achterwiel en aantrekkelijke achterwerk kon ik af en toe opkijken naar het landschap en… de plaatsnaambordjes. Ik kan namelijk geen dorp of stadje passeren zonder me af te vragen waar hun naam vandaan komt – behalve als het er sterk bergop gaat of flink tegenwaait, dan zéker niet.
Soms leggen Vlaamse gemeentenamen je in de luren. Je meent er, op basis van het Nederlands dat je nu spreekt, van alles in te zien
Onderzoek naar toponiemen, van het Griekse topos of “plaats” en onoma of “naam”, kan immers een geestig stuk verleden onthullen. Soms levert dat taalkundig gegraaf weinig verrassends op: zo kun je van Steendorp – daar sjeesde ik langs de Scheldedijk – op basis van de naam wel verwachten dat het om een dorp gaat dat iets met steen of stenen te maken had. En inderdaad: uit historische documenten weten we dat zich in Steendorp – verrassing! – nogal wat steenbakkerijen bevonden.
Maar zo simpel is het niet altijd. Soms leggen Vlaamse gemeentenamen je in de luren. Je meent er, op basis van het Nederlands dat je nu spreekt, van alles in te zien. Maar vaak is iets niet wat het lijkt. Zo kan het tweede deel in Denderbelle, een dikke 35 kilometer aan pedaalslagen bij Gent vandaan, net als bij Schellebelle een fout belletje doen rinkelen. Inwoners van Denderbelle moesten geen bel luiden om de veerman te verwittigen dat ze graag de Dender over wilden; Schellebelle had geen bellenman die de aandacht van het publiek trok met een schel klinkende bel vóór hij zijn nieuwtjes verspreidde. Belle in Denderbelle en Schellebelle komt van het Romaanse balliolum, dat “palissade” of “omheining van stokken” betekent, een soort van verschansing dus. Later zijn daar Dender en Schelle (van Schelde) aan toegevoegd om twee Oost-Vlaamse plekken aan het water van elkaar te onderscheiden.
'Hout' in Letterhoutem verwijst niet naar de stof, maar naar het oude woord voor “bos”
Nog vijfentwintig kilometer verder fietsen regende het plaatsnamen met -hout, nu ja, twee om precies te zijn: Sint-Lievens-Houtem en Letterhoutem. Dat hout verwijst niet, zoals vandaag, naar de stof, maar naar het oude woord voor “bos”. Sint-Lievens-Houtem is een Oost-Vlaamse gemeente die een samenstelling is van hout en heem, een “woonplaats in het bos” dus, voorafgegaan van de naam van patroonheilige Sint-Lieven. De legende vertelt dat heidenen Livinus de tong uitrukten om hem het zwijgen op te leggen, maar de wonde herstelde wonderbaarlijk. Toen hij daarop werd onthoofd, zou hij zijn hoofd in de handen hebben genomen en het van Gent naar Sint-Lievens-Houtem hebben gebracht (en dat zonder koersfiets). Faut le faire! Deelgemeente van Sint-Lievens-Houtem is Letterhoutem. Het eerste deel van die naam letter is een vorm van lettel, wat “klein, luttel” betekent, te vergelijken met het Engelse little. Met andere woorden: Letterhoutem
was de ‘kleinere woonplaats in het bos’, in vergelijking met de andere, grote woonplaats.
Zolang ik mijn taalkundige colleges bleef oreren, schakelde het lief in lycra telkens een tandje bij. Toen we uiteindelijk de muur van Geraardsbergen (van het Oudgermaans voor “Gairawalds berg”; gaira is “speer”, walda is “heerser”) naderden, ging ik er allesbehalve als een speer vandoor. Grijs en groen zette ik de afdaling in, richting Goeferdinge.(*)
“Laat me raden”, smaalde de kopman. “Je gaat mij nu vertellen dat dit dorpje niet gewoon ‘goe vur euh dinges’ is? Of ontbreekt het je eindelijk aan adem daarvoor?”
“Zwijgen en rijden, Rudi”, piepte ik. “Ik zoek het later wel op.”