‘Glorie en heerlijkheid’ van Erwin Mortier: zwarte rokken en tikkende klokken
Verwacht geen zwaarwegende wereldproblematieken in de eerste verhalenbundel van Erwin Mortier. Zijn vertellers en hoofdpersonages zijn weemoedige solitairen die het schijnbaar alledaagse tot het hoogste belang verheffen. Onder Mortiers zelfbewuste zinnen vonkt en knettert een rijkdom aan betekenis.
“Jij gaat dit mooi vinden”, zei een vriendin vijftien jaar geleden terwijl ze me een exemplaar van Godenslaap (2008) in de handen duwde. We waren nog maar amper bekomen van de postmoderne metafictie en de vormexperimenten die ons op de universiteitsbanken waren voorgeschoteld. Ze had gelijk. Erwin Mortiers gevierde roman over de Groote Oorlog bekoorde me, precies omdat die – zo voelde ik het toen althans – onbeschaamd een verhaal vertelde en ongegeneerd handelde in tomeloze schoonheid en talige lenigheid.
Nu, acht romans, vijf dichtbundels, een toneeltekst en tal van essays later trakteert Erwin Mortier (1965) ons “eindelijk” ook op een bundel verhalen, eveneens geschreven in die bloemrijke taal die intussen zijn handelsmerk is. Met sommige van deze teksten kon het leespubliek al eerder en elders kennismaken, andere verschijnen hier voor het eerst. Hoewel het in Glorie en heerlijkheid om een verzameling vingeroefeningen gaat, beschouwt Mortier ze als een volwaardig onderdeel van zijn werk waarvan ze, zo stelt hij in het nawoord, de “speeltuin” of het “laboratorium” vormen. Tegelijk zijn ze een pleidooi voor de individuele verbeelding van de schrijver.
© Stephan Vanfleteren
Net als in nogal wat andere teksten van Mortier zijn de vertellers en hoofdpersonages in het merendeel van deze negentien korte en langere verhalen weemoedige solitairen. Ze verheffen het schijnbaar pietluttige en alledaagse in hun entourage tot het hoogste belang en hechten aan een poëtische werkelijkheid die niet zozeer op de mens maar eerder op de ziel is afgestemd. “Waarom blijf ik toch altijd aan zulke details haken?”, vraagt de ik-verteller zich af in ‘Quatre-mains’, het tweede verhaal in de bundel, dat gaat over de fascinatie van een jonge knaap voor zijn pianolerares en haar “exotische” lover Carlos en dat we wellicht poëticaal mogen interpreteren. “Pianospelen is geen kwestie van alleen maar toetsen en pedalen. Het draait ook om intonatie, om wachten, pauzes laten vallen. Treuzelt u nooit? Ik treuzel graag…”
Geheel in overeenstemming met het motto van deze verzameling (Why shouldn’t I sing to myself? – een citaat van dichter Theodor Roethke) zijn deze prozaschetsen er niet op uit om de lezer bewust te maken van de alarmerende toestand waarin de wereld zich momenteel bevindt. “Vruchteloos zal men hier zoeken naar zwaarwegende problematieken”, aldus Mortier. In plaats daarvan gaat het om het vastleggen van een atmosfeer rondom bijvoorbeeld een getroebleerd kinderleven in glanzend gave lyriek of het vangen van drie nostalgische zussen in de kadans van een conversatie. Tegelijk lezen veel van deze verhalen als het compulsieve narratief van iemand in een biechtstoel die – wederom het motto indachtig – uiteindelijk niemand anders dan zichzelf heeft om het woord tot te richten.
Het verlangen van Mortiers hoofdpersonages om ongestoord te kunnen doen wat men wil, is tot frustratie gedoemd
De dorpswereld die Mortier scherp en in al zijn rijkdom tekent en koestert, ligt verloren in de tijd. Hij wordt doorgaans bevolkt door hunkerende mannen, oudere vrouwen en kleine middenstanders – leraren, kappers, klokkenmakers – die de Vlaamse akkers met zich mee blijven dragen. Hun bescheiden levens zijn doordrongen van lange rokken, tikkende klokken, gevoerde kragen, dotterbloemen, rozenkransen en wijwater. Ze staan op gespannen voet met (homo)seksuele begeerte, zoals die van Georges uit ‘Groeten uit Nieuwvliet’ en die van Willem en Anton in het nostalgische ‘Onder de bramen’, of met de clandestiene abortuspraktijken van de “engelenmaakster” in het gelijknamige verhaal. Die spanning wordt op de spits gedreven in ‘Mouton retourné’, waarin de beschrijvingen van de lichamelijke lust – “Geef me wat ge mij ontzegt” – tussen een vrouw en een hitsige priester – “blinddoek de Heer maar met uw albe” – met pauselijke profetieën en Bijbeljargon wordt onderbroken en opgeluisterd – “salvum me”.
Het verlangen van Mortiers hoofdpersonages om toch ergens anoniem te zijn of ongestoord te kunnen doen wat men wil, is echter tot frustratie gedoemd. Die drang naar ontsnapping komt bijvoorbeeld mooi tot uiting in ‘Nooit slaan daar de dagen dicht’, het relaas van een vader- en kinderloze leraar die in de slaperige pas van de dorpsschool moet lopen terwijl hij zijn pupillen juist los wil wrikken uit de tucht, “uit de tafels van vermenigvuldiging en de benauwenis van hun bank”. Terwijl hij een nieuwe lading toekomst opwacht voor de eerste schooldag blikt hij terug: hoe kwam hij hier terecht? Wie is hij en wat had hij kunnen worden?
De vreemde eend in Mortiers “vrolijke rommelbak” vormen de vier verhalen over de piepkleine tuinkabouter die met zijn zus van mannennavel naar mannennavel verhuist. Als een soort van bewaargeest of hoeder onderneemt hij nachtelijke tochten om zijn mens de broodnodige dosis levenshymne in het oor te fluisteren en hem “aan het vitale principe te herinneren”. Met name de eerste twee vignetten in deze minireeks lezen als een sprookje met filosofische inslag dat het verlangen om “ongehinderd” lichaam te zijn in microscopisch detail en op speelse wijze exploreert. Ook de twee monologen met de titel ‘De dingen en Inger’, waarin we in het hoofd kruipen van respectievelijk een Noors meisje met een dwangneurose en haar psychiater, liggen in diezelfde lijn. Ze zijn levendig, speels en ook wel amusant, maar het is niet waar Mortiers kracht zich in volle slag laat voelen.
Mortiers proza is, ook in korte vorm, gestileerd, gelaagd en heeft baat bij langzame digestie. Als literator houdt hij zijn zinnen nauwlettend in het oog en daarom is hem in het verleden weleens doorgeschoten woordengoochelarij aangewreven. Teksten die zo excelleren in schoonheid lopen immers het risico te lezen als precieuze mechaniekjes en gekunstelde perfectie. Ook in Glorie en heerlijkheid is de taal zich soms wat te bewust van zichzelf, maar onder die zinnen vonkt en knettert een rijkdom aan betekenis. Daar wordt de lezer ook wel impliciet voor gewaarschuwd. Want zou men het anders verwachten van teksten die werden geschreven om de vingers “soepel” te houden? Om de schrijversgeest “verstrooiing” te brengen en die “plezier scheppen in het vertellen, in de verf, de taal, en het spel van de gedachtegangen”? Why shouldn’t I sing to myself?
Erwin Mortier, Glorie en heerlijkheid. Eindelijk ook verhalen, De Bezige Bij, Amsterdam, 2023, 320 p.