Fieke van der Gucht leest en luistert, en beschrijft wat haar opvalt in ons taalgebruik. “We zijn beginnen sturen.”
De kinderen heeft ze naar bed gestuurd. De oudste pruttelt nog tegen: dat hij al 16 is. Omdat het in dit geval nog maar 16 is, stuurt ze hem wandelen. Het gepruttel sterft uit, de trap op, de slaapkamer in. In haar hand houdt ze de gsm waarop zonet de ademafsnijdende appjes zijn binnengetrild. Ze berichten over kleren aan en kleren uit en verwarring, maar geen spijt en het moet stoppen en toch doorgaan.
– Ik wil het begrijpen, zegt ze. Vrijdag zwaai je mij uit, dagdag en veel plezier op weekend nog. Zaterdag deel je lijf en leden met een andere vrouw. Hoe kom je zó snel van A naar B?
– Gewoon. We zijn beginnen sturen, probeert hij, de handen in de schoot, de ogen in het ijle.
[…]