deBuren vroeg achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland om eeuwenoude topstukken uit de Eregalerij van het Rijksmuseum een stem te geven vanuit één kernvraag: wat zie je als je door een genderbril naar deze schilderijen kijkt? Quinten Wyns schetst de identiteitscrisis van een schutter uit de ‘magere compagnie’. ‘Ik ben olie op doek, besta uit drie componenten, maar beeld me in dat ik een man ben.’
‘Een all male panel?!’
‘Een all male panel. Dat is wat ze zeiden.’
Ik beeld me in dat ik een man ben, mager maar kapitaalkrachtig. Mijn kapitaal groot genoeg om Frans Hals de opdracht te geven me tegader met mijn kompanen uit de schutterij zo flatterend mogelijk te portretteren, maar net niet groot genoeg om hem in dienst te houden als hij vervolgens moeilijk doet over de afstand die hij moet afleggen als forens tussen Haarlem, waar zijn atelier gevestigd is, en Amsterdam, waar onze compagnie gezeteld is, hoewel wij hem allemaal afzonderlijk een aanzienlijk bedrag betaalden in de hoop dat onze hoofden en andere, in dure stoffen getooide lichaamsdelen er daardoor ook aanzienlijk zouden uitzien. Ofschoon sommigen het tegendeel zullen beweren doet het verder niet ter zake dat het schilderij inderdaad werd afgewerkt door Pieter Codde – ja, het klopt, zelf ook een schutter, wat niet per se betekent dat dat hem minder schilder maakte, ongeacht wat de critici daarover te zeggen hebben – maar daar gaat het nu niet over want we staan er toch maar mooi allemaal herkenbaar op en hier hangen we nog steeds, zoveel eeuwen later, in het Rijksmuseum in Amsterdam, alsof er helemaal niets veranderd is. Puik werk, Pieter.
© Rijksmuseum
‘Een mannelijk paneel?’
Een en ander is wel degelijk veranderd. Ik beeld me in dat ik een hedendaags gesprek voer met de magere mannen aan mijn zijde op het doek. Ikzelf ben de man die met mijn ene hand de vlaggenstok vasthoud en met de andere parmantig een stukje vlag tegen mijn heup aan druk; voorts heb ik de vlag ook rond mijn middel gewikkeld, een onschuldige geste die kwatongen er niettemin toe aanzet te beweren dat ik mijn bestaan voornamelijk aan dit lapje stof ontleen.
‘We zijn een doek!’
Mijn eerste laag dient mager te worden aangebracht; hiervoor wordt de verf verdund met terpentijn. ‘Craquelé kan worden voorkomen door elke volgende laag wat vetter te maken.’
Door de slordige werkwijze van de schilder vertoont mijn vetlaag barsten. Ik ben olie op doek, besta uit drie componenten, maar beeld me in dat ik een man ben.
Ik beeld me in dat ik een magere man ben omdat ik ondertussen al verschillende eeuwen zo genoemd word door toeschouwers die hun blik in deze zaal vergelijkend verleggen van mij en mijn schutters naar de figuren op Rembrandts Nachtwacht en terug en daarbij liever concluderen dat wij te dun zijn dan zij te dik. Dat mag natuurlijk – welk kunstwerk verbiedt zijn toeschouwers een observatie? – maar opgesloten in dit kader en deze poses is de informatie die wij over de wereld ontvangen erg beperkt. De eregalerij doet tegenwoordig dienst als echokamer voor een groepje bange mannen in kanten kragen, gewapend met spontons, hellebaarden en lansen.
Ik houd voor altijd een pose aan waarmee de schilder mij bedacht heeft. Het heelal dijt almaar verder uit en ondertussen zijn wij hier met dezelfde sérieux
blijven staan, gesticulerend in een schijngesprek.