Gedichten, gedachten en inzichten van Judith Herzberg, Hester Knibbe, Jabik Veenbaas en Kurt De Boodt
Vier keer per jaar signaleren Lisa Rooijackers en Carl De Strycker om beurten opmerkelijke bundels, bijzondere fenomenen of tendensen in de recente Nederlandstalige poëzie. In deze aflevering: vier bundels vol levensinzichten en herkenbare taferelen in klassieke verzen.
Het afgelopen halfjaar mocht ik weer eens poëziecollege geven aan studenten van rond de twintig. Het is altijd fijn om over poëzie praten, maar nog prettiger om erover van gedachten te wisselen – samen zie je toch weer meer. Wat mij telkens weer opvalt in die gesprekken is de grote terughoudendheid om mee te praten. In plaats van volop te proberen (niet geschoten is altijd mis), hoor je vaker iemand gesmoord iets mompelen tegen een buur, of zie je een ander bij een voorstel tot interpretatie kijken met een blik van “o, dat dacht ik ook; zo dom was mijn idee dus niet”. Er leeft een angst voor poëzie die voortkomt uit het idee dat je bij voorbaat niet snapt wat er staat, of dat er een verborgen betekenis schuilgaat achter de tekst. Het is wat ik – naar het woord van M. Nijhoff – noem: het “lees maar, er staat niet wat er staat-complex”.
Dat heeft er vast mee te maken dat een beetje poëziespecialist het natuurlijk heerlijk vindt om complexe gedichten te ontrafelen en ontraadselen, intertekstuele verbanden op te sporen en verschillende leesniveaus te zien. Puzzelpoëzie is leuk en interessant, maar er zijn natuurlijk ook veel gedichten waarin er – knap geconstrueerd en goed geformuleerd, anders was het geen poëzie – wel gewoon staat wat er staat.
In dit stuk wil ik de aandacht vestigen op dat soort klassieke poëzie, waarbij “klassiek” een positieve connotatie heeft. Heel vaak heeft de literaire kritiek vooral oog voor wat vernieuwend is (nieuwe thema’s en tendensen, nieuwe namen, talig experiment) en is “klassiek” een aanduiding voor wat passé is. Een aantal oeuvres van meer gevestigde dichters die al jarenlang werk afleveren van een constante kwaliteit wordt daardoor soms minder opgemerkt.
© Erik Mattijssen
Neem nu Judith Herzberg, van wie dit voorjaar Bijna 90 Hopla’s
verscheen, een bundeltje dat zomaar tussen de plooien zou kunnen vallen, precies omdat de dichter erin doorgaat op haar elan. Deze grande dame van de Nederlandse poëzie introduceerde tien jaar geleden in 111 Hopla’s de Hopla als een nieuwe dichtvorm: een klein en kort (drie, vier verzen, een zeldzame keer een paar regels langer) speels gedachte-gedichtje. Nu eens gaat het om een wisecrack, dan weer bieden de weinige woorden een levensinzicht op postzegelformaat. Herzberg was altijd al een dichter met aforistische kracht. Wie kent niet het befaamde ‘Ziekenbezoek’ uit Beemdgras (1968):
Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen hij zijn hoed had opgezet
zei ik, nou, dit gesprek
is makkelijk te resumeren.
Nee, zei hij, nee toch niet,
je moet het maar eens proberen.
Of ‘Bijna nooit’ uit Dagrest
(1984): “Bijna nooit zie je een vogel in de lucht / zich bedenken, zwenken, terug.” Het zijn gedichten van een ongekende eenvoud die je toch lang kunnen bezighouden, niet in de laatste plaats omdat ze memorabel zijn in de letterlijke zin van het woord: ze zijn makkelijk te onthouden. Herzbergs werk wemelt van dat soort krachtige verzen die het midden houden tussen spreuk en gedicht.
De twee vorige verzamelingen Hopla’s bundelden voornamelijk ouder werk, de nieuwe bundel bevat er gloednieuwe. Geen negentig (en ook niet bijna), maar zesenzeventig; het getal uit de titel verwijst naar het aantal levensjaren van de dichteres, die in november inderdaad negentig wordt. Een respectabele leeftijd, maar de gedachten en het woordspel in de gedichten zijn fris als vanouds.
Hoe grappig is bijvoorbeeld deze relativerende opmerking:
Bijna
bij alles
wat ik ook
beweer
moet je wel weten
wat voor weer het was
die dag
Wie zich daarvan bewust is, kijkt toch anders aan tegen de zogenaamd grote ideeën van grote geesten en tegen de eigen uitspraken. Of er is deze prikkelende poëtische herformulering van het cliché dat wie met pensioen is het nog drukker heeft dan voordien:
Met pensioen
Nou zeg
ook pech
plicht blijkt
helemaal niet weg.
Wat een goed gekozen rijm kan doen. Herzberg heeft nooit veel woorden nodig om raak te zijn, en weet altijd een soort lichtheid te behouden, ook als het om zware onderwerpen gaat, zoals in het treffende ‘Nee dus’:
Alweer een lieve vriend
bij wie een einde dreigt
terwijl ik had gehoopt
dat hij mij bij het mijne
zou helpen weg te glijden.
Nee, dit is geen grootste lyriek en je zou de gedichten makkelijk kunnen wegzetten als flauwe grapjes, maar je kan ze ook uitgepuurd noemen. De formuleringen zijn puntig, de kijk op de wereld prikkelend. Dit zijn gedichten zoals velen – ook wie een beetje bang is voor poëzie – ze graag hebben: slim verwoorde levensinzichten.
© Koos Breukel
Ook de poëzie van Hester Knibbe bezit die kracht. Voor haar recentste bundel, Binnen in de aarde is een berg, liet ze zich inspireren door de I Tjing (Het Boek der Veranderingen), een boek met orakelspreuken uit het oude China. Dat werk levert Knibbe de structuur aan: de twee delen, het spel met het getal zes – de gedichten bestaan uit telkens zes tweeregelige strofen – en de titels van de oorspronkelijke teksten. Inhoudelijk zijn haar gedichten reflecties op het mens-zijn in deze tijd. Zo bijvoorbeeld ‘De stilstand’:
Zo’n ochtend waarop je bedenkt: hm ochtend
straks wordt het middag en avond daarna
ga ik slapen. Je dobbert: waar haal ik
de goede gebaren vandaan, voldoende
stem om een lied aan te heffen, in een leven
te staan waarvan ik beweer dat het vredig
mij toelacht? Op tv: kamp opgetrokken
uit wanhoop, paar vierkante meter
waartoe de bewoners zich moeten verhouden.
Straks zullen ze pogen te slapen en daarna
wordt het ochtend, een dag
als de dagen ervoor en die zullen volgen.
Een gedicht over een baaldag. Dat is op het eerste gezicht een banaal onderwerp voor lyriek, maar Knibbe maakt er door kleine ingrepen toch poëzie van: de apokoinou in de overgang van het tweede naar het derde vers (“daarna” kan je zowel bij “avond” lezen als bij “ga ik slapen”), de alliteraties en de twist in het midden die ervoor zorgt dat een particulier probleem opgetild wordt tot een filosofische gedachte. De eigen situatie wordt geconfronteerd met wat op de televisie te zien is: het echt uitzichtloze leven van mensen die in kampen moeten leven.
Ook deze bundel zit vol aforistische regels. Uit ‘De aaneengeslotenheid’: “Elke lichaamscel / klapt zich vast aan zijn metgezellen, samen // maken ze een lijf dat hunkert / wandelt, aarzelt en wankelt”; uit ‘De onschuld’: “Laat het kind nog met rust, het krijgt / straks te maken met alle kwaad”; uit ‘Het verzamelen’: “Het uitzicht is nergens hetzelfde / en zoeken duurt langer dan vinden.” Knibbe is een bezadigde dichteres in alle betekenissen van het woord: ze schrijft geen spectaculaire, maar ingetogen, bezonnen poëzie vol rake observaties en wijze waarheden.
© Tjerk de Reus
De gedichten van Jabik Veenbaas zijn evenmin sensationeel wat de vorm of inhoud betreft. De titel van zijn nieuwe bundel, Kamermuziek, maakt dat al duidelijk. Dit is geen groot symfonisch geweld waarbij alle registers worden opgetrokken, maar eerder intimistisch werk. Veenbaas’ parlandopoëzie is anekdotisch, ze verzamelt herkenbare taferelen uit een doodgewoon leven die in de verzen verbijzonderd en vastgehouden worden. De gedichten gaan over de jeugd van de dichter (met een vader die lijdt onder een oorlogstrauma en een sterke moederfiguur), ze bevatten herinneringen en mijmeringen. Dat levert eenvoudige poëzie op – in de zin van: niet moeilijk te snappen, maar ook: niet ingewikkeld geconstrueerd – over herkenbare of makkelijk invoelbare situaties.
In ‘Midwinterzang’, bijvoorbeeld, overvalt doodsangst de ik-figuur:
het is winter ik reis met vrouw en kind
naar het noorden ach woorden genoeg
maar zal ik ooit mijn laatste angst begraven
dan is daar de vaste stem van mijn moeder
die over de kille zwarte akkers klinkt
‘lang leven’ hoor ik ‘kalm sterven’
en ik ben gerust
Een klassieke poëtische truc: een alledaags tafereel krijgt een existentiële lading. De reis staat symbool voor het leven, de winter roept de dood op, het noorden wordt een metafoor voor de eindbestemming, en woorden (de poëzie?) blijken ontoereikend om greep te krijgen op het raadsel van het einde; de angst blijft knagen. Maar dan klinkt als in een visioen van over de grens van de dood de geruststellende stem van de moeder. De minieme ingrepen in de taal zoals het binnenrijm in het tweede vers, het parallellisme in het voorlaatste of het gebruik van de paradox (de (doods)angst begraven), zorgen ervoor dat dit droomachtige tafereeltje poëzie wordt.
Wat Veenbaas in ‘Requiem voor Ilse’ noteert over de gedichten van Ilse Starkenburg (1963-2019), gaat ook op voor zijn werk. Hij noemt haar poëzie “formules waarmee je zocht / naar een levenselixir een / oeroud alfabet angstvallig / geëtst in eenvoud en / eenzaamheid”. Het is een typering van een literatuuropvatting die vaak als minder interessant, want klassiek wordt aangevoeld, maar die nog steeds sterk aanwezig is in de hedendaagse poëzie.
Ten slotte de nieuwe bundel van Kurt De Boodt (1969), die zich voordoet als uiterst klassiek. Mal dood lam is luidens de ondertitel Een pastorale: herderspoëzie, met andere woorden. In dat antieke genre wordt een idyllische natuur opgeroepen en de liefde voor het platteland bezongen. En dat doet De Boodt: hij schrijft gedichten over de natuur waarin hij de taal volop laat zingen. Mal dood lam is een van de klankrijkste bundels van de afgelopen tijd. Het taalspel reikt naar en raakt bij momenten aan autonoom taalgebruik.
© Lea Hüter
Maar dat wil niet zeggen dat dit naïeve poëzie is, wel integendeel. Het is een kritische meditatie over onze omgang met de natuur die refereert aan heel wat interteksten. De laatste bladzijde bevat onder de mededeling “Zingen o.a. mee in het Mal dood lam-koor” een hele resem namen van kunstenaars en schrijvers waarnaar in de bundel verwezen wordt.
De bundel opent met een gedicht waarin De Boodt een poging doet om vast te stellen wat waaruit voorkomt, of wat waarin bevat ligt.
Het schaap is de mal van het lam
Het lam is de mal van de herder
De herder is de mal van het lied
Het lied is de mal van de liefde
[…]
De twee bladzijden lange opsomming eindigt met: “De mal is de mal van de mal is / de mal van de mal is de mal van / La vache qui rit.” De afbeelding van de koe met als oorbel een ronde doos vol kaasjes met daarop een afbeelding van een koe met als oorbel enzovoort enzoverder is het bekendste voorbeeld van de mise en abyme – een beeldeffect dat tot in het oneindige doorgaat. Dat suggereert de onmogelijkheid om een oorsprong of een “laatste zekerheid” te vinden – er bestaat alleen eindeloze doorverwijzing. Wat deze verzen meteen ook bewijzen, want ze zijn een referentie aan Marcel Broodthaers (eerder al aanwezig in De Boodts bundel Moules belges uit 2002), die bekende werken maakte met mosselen (in het Frans is moule
zowel het woord voor mossel als voor mal) en La vache qui rit-doosjes.
Het lam is in deze bundel een mal die op verschillende manieren wordt ingevuld. Nu eens duikt het op als evenhoevig zoogdier (ontroerend is het afscheidsgedicht voor het dode schaap Paulette), dan weer krijgt het een symbolische lading en verwijst het naar Christus. Of het heeft een overdrachtelijke betekenis en staat voor wie kwetsbaar is, of het wordt louter als taalteken gebruikt. Je kan het woord omdraaien – zie het palindroom in de titel – maar het kan ook als adjectief gelezen worden; de titel bestaat misschien wel uit drie adjectieven of net uit drie substantieven.
Die drie gedachten – de intertekstualiteit, de nooit eindigende verwijzing en het idee van de lege betekenaar – culmineren in het slotgedicht, dat gaat over de samenhang van alles met alles, waarin alle motieven (dieren, natuur, interteksten, de metapoëtische reflectie) samenkomen. Op die manier is Mal dood lam een late loot aan de boom van de postmoderne poëzie (ondertussen ook een historische poëtica), maar tegelijk is het hedendaagse natuurpoëzie waarin wie geen stem heeft – dieren met name – aan het woord komen en de mens een dier blijkt als een ander. Dat is een waarheid als een koe, maar soms is er een dichter nodig die even boe roept om je daar attent op te maken.
Poëzie is in de eerste plaats taalbehandeling, maar niet zelden wordt ze ingezet als een vorm van levenswijsheid. Klein is het publiek dat poëzie leest, groot de groep mensen die gedichten gebruikt bij huwelijken, geboortes, overlijdens – de grote momenten in het leven. Dat is een klassieke – populaire – benadering van poëzie die nog altijd gangbaar is. Uit de besproken bundels vallen in elk geval heel wat inzichten te halen.