Achttien jonge schrijvers uit Vlaanderen en Nederland brengen negentiende-eeuwse artefacten uit het Rijksmuseum tot leven. Ze schreven een verhaal vanuit de vraag: wat zie je als je naar deze objecten kijkt met oog voor naderend onheil? Eva Salman schreef een kortverhaal bij een koffiekan. ‘Het draakje sist als er water langs zijn tanden glijdt in plaats van bloed.’
© Collectie Rijksmuseum, Amsterdam
De chauffeur van Mannheimer
Het heeft geregend en de tegels van de Hobbemastraat zijn nog nat. De goudbeslagen autobanden van de Rolls Royce schuren over de straat als we voor de laatste keer wegrijden. Mijn ogen ontmoeten die van Jane Mannheimer als ik in de achteruitkijkspiegel kijk. Naast haar staat een halfopen kartonnen doos waarvan de inhoud schel mee kleppert met de trillingen van de autobanden. Een draakje met opengesperde bek kijkt over de rand, zijn rugstekel met uitwaaierende veren staat omhoog, de zwarte staart is elegant gekromd. Jane houdt een hand op de stekel en eentje om mijn stoelleuning. Het is 9 augustus 1939 en het AD schrijft het op pagina 5: de bank van de laatste joodse bankier die nog in Duitsland zaken deed, Fritz Mannheimer, is failliet.
*
Mijn ruitenwissers zwenken als een pendule. Het is 9 september 1939, Fritz is een maand dood en Hitler wil zijn kunst kopen. We blijven ons verplaatsen. In de buurt van Nice zwellen de regens aan tot ze ons omhullen, ze roffelen hun vuisten op het dak en op mijn hart. Als de auto voor ons ineens langzamer gaat rijden en ik hard op de rem moet gaan staan ervaar ik een kleine golf van verwondering. Een schilderij, de doos met zilveren servies en wat boeken vliegen met een klap tegen de achterkant van onze stoelen. Jane vloekt en houdt haar buik met twee handen vast. We rijden stapvoets verder. Als de regens afzwakken stoppen we langs de kant van de weg.
Jane gaat moeizaam op een van de opklapstoelen zitten en schopt haar schoenen uit. Ze kreunt en vraagt me om haar gezwollen voeten te verlichten. Ik grabbel in de doos op de achterbank en trek er een soepterrine zonder voet en de koffiekan uit. Voorzichtig plaats ik haar voeten in de terrine en giet er met de kan water overheen. Het draakje sist als er water langs zijn tanden glijdt in plaats van bloed.
*
Meerdere keren per dag word ik overvallen door een vermoeidheid zo diep dat ik alleen nog maar wil gaan liggen om in het mos weg te zinken. Het kan me niks meer schelen, de verre noch nabije toekomst, ik voel hoe ze zich ontvouwen richting de dood. De bomen waar we langs zoeven beginnen bladeren te lekken. De herfst dient zich aan en we zijn nog steeds onderweg. Ik heb Amsterdam al maanden niet gezien en probeer de herinneringen aan de vanzelfsprekendheid waarmee alles een plek had, vast te houden. Ik stel me ze voor: de ebbenhouten kasten met Fritz’ kunstcollectie, de haatdragende blikken van de Amsterdammers als ik de Rolls Royce voor de deur van villa Protzki parkeerde, de esdoorn die zich over het huis boog om schaduw te bieden, het geluid van kinderen die na de zwemles in het Zuiderbad – ik voel een hand op mijn been en kijk verstrooid op.
Het is 9 oktober 1939, volgens mij, Jane is bijna uitgerekend en ineens begrijp ik dat het draakje nooit een gebruiksvoorwerp zal worden.