Engels is noodzakelijk, maar niet voldoende
Een gemeenschappelijke omgangstaal? Die is nodig. Maar Luc Devoldere waarschuwt voor adoratie van het Engels. ‘Die verzwakt de kennis en het prestige van het Nederlands, en doet a fortiori de motivatie afnemen voor het leren van andere, vreemde talen.’
In Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben, beschouwingen die tegen de tijdgeest ingingen, heeft Nietzsche duidelijk gemaakt dat de studie van de geschiedenis ook nadelen heeft, als ze het leven en het heden stremt. Het is met een lingua franca niet anders.
We hebben ze nodig, sinds de toren van Babel, als we lost in translation in Osaka of Boedapest iets willen zeggen of vragen op straat. Ze is ook nuttig in handel en wetenschappelijke communicatie. Vehiculaire talen zijn eigenlijk de glijmiddelen van de communicatie. We hebben in Europa al Latijn en Frans gehad.
Het Latijn wordt vaak gegispt als elitair, maar men vergeet dat iedereen het moest aanleren als een vreemde taal, dat de kansen dus gelijk waren, en dat geen enkele Europese natie zich door het Latijn kon benadeeld voelen. Dat komt nooit terug.
In de zeventiende eeuw nam het Frans de rol over van het Latijn. Als taal van het hof van Versailles en de salons, de internationale diplomatie en later de Verlichting. Zeker tot 1918, in België zelfs tot de jaren 1950, bleef het Frans een staal met grote status, en dus macht.
En nu is het dus de beurt aan het Engels, en wel over de hele planeet. Het is de koinè
van vandaag: althans het soort Engels dat door niet-moedertaalsprekers wordt gesproken en geschreven. Taalkundigen zeggen ons dat dat nog zeker een halve eeuw zo is. Nee, u hoeft voorlopig niet wakker te liggen van Mandarijn. Het Engels is dus noodzakelijk. Het is evenwel niet voldoende.
Talen staan altijd tegenover elkaar in machtsverhoudingen. Het Engels heeft dus het meeste macht. Op zijn eentje is het in staat andere talen aan de kant te schuiven. Het is dé glamour -glittertaal bij uitstek. Dat betekent dat de andere minder kunnen schitteren en dus doffer worden.
© Archief UGent
Eerst enkele cijfers.
In Nederland waren in 2018 28 procent van alle bacheloropleidingen en 76 procent van alle masters uitsluitend Engelstalig, en kwam één op de vier studenten in de masters uit het buitenland. Na het VK biedt Nederland het hoogste percentage Engelstalige opleidingen aan in de EU.
In Vlaanderen loopt het nog niet zo’n vaart. We hebben grendels, omdat we uit een geschiedenis van taalstrijd komen, waardoor we weten dat hoger onderwijs in de eigen taal niet vanzelfsprekend is en zorg voor die taal, taalbeleid, zelfs taalpolitiek vereist zijn.
In 2010 werd het taalgebruik in het hoger onderwijs in Vlaanderen versoepeld. Een bacheloropleiding kan haar aanbod tot één derde in het Engels verzorgen. In de Master kan dat tot 50 procent oplopen. Met dien verstande dat een evenwaardige opleiding in het Nederlands moet worden aangeboden, niet binnen dezelfde instelling, maar binnen Vlaanderen.
In het recente Vlaamse regeerakkoord wordt, naast de stelling dat het Nederlands als wetenschapstaal overeind moet blijven, een versoepeling voorgesteld van het aantal Engelstalige Bacheloropleidingen tot maximaal 9 procent.
De situatie in Nederland is zorgwekkend. De al jaren sluipende en toenemende verengelsing is nochtans in flagrante tegenspraak met de wet die zegt dat het onderwijs in beginsel in het Nederlands wordt verzorgd. De Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) kwam in 2003 al met een rapport met de mooie en m.i. juiste titel: “Nederlands, tenzij”, dat in de feiten dode letter bleef. Universiteitsbestuurders zijn creatief in het omzeilen van de wet.
Maar de laatste jaren is in Nederland het verzet georganiseerd. De vereniging Beter Onderwijs Nederland (BON) bracht twee universiteiten, die van Maastricht en Twente, voor de rechter. Het kortgeding haalde niets uit maar het was een signaal. Minister Van Engelshoven schreef daarop een brief over internationalisering. Ze wil zich actief inzetten om de waarde van het Nederlands in het hoger onderwijs te beschermen. Ze benadrukte dat universiteiten de uitdrukkingsvaardigheid van alle studenten moeten bevorderen. Tegelijkertijd mogen universiteiten onderwijs in het Engels blijven aanbieden als ze de meerwaarde ervan kunnen aantonen. Dat begrip is zo vaag dat er wellicht weinig aan de huidige situatie zal veranderen.
© KNAW
De houding in het debat over verengelsing wordt bepaald door twee fundamentele opvattingen: uw opvatting over taal en uw opvatting over de universiteit, noem het, met Kardinaal Newman, de “Idea of a University”.
Eerst die taalopvatting. Er zijn er grosso modo twee.
De eerste beschouwt taal als een instrument, een middel om gedachten uit te drukken. Taal is dan een gewaad waarmee we de dingen aankleden, een voertuig voor ons denken. In deze opvatting zijn de dingen en de gedachten er al, vooraleer we ze uitspreken. Wij proberen dan een eenduidige verhouding op te bouwen tussen denken en spreken, tussen de werkelijkheid en de taal. Taal moet die werkelijkheid adequaat weergeven, weerspiegelen. En dat is mogelijk.
Er is een andere opvatting – een “romantische” – die gelooft dat we in taal onze innerlijke wereld tot uitdrukking brengen. In de taal, in het spreken worden we wie we zijn, worden we onszelf, zeggen we “ik”. Door te stamelen en uiteindelijk te spreken, geven we zin en betekenis, ordenen we de werkelijkheid, brengen we de wereld tot stand. “Wir können nur eine Welt begreifen die wir selber gemacht haben.” Ik parafraseer deze uitspraak van Nietzsche als volgt: we kunnen alleen de wereld begrijpen als we ze uitspreken.
Alle talen drukken de werkelijkheid op een andere manier uit en leveren dus een bijdrage tot echte diversiteit, waar pluralisme. Als een taal sterft, verschraalt de wereld. Wie meerdere talen spreekt of begrijpt, leeft meer levens, ontwikkelt meer perspectieven op de werkelijkheid, dringt meer door tot andere culturen en mensen, wordt misschien empatischer.
In deze opvatting bestaat er geen eenduidige verhouding tussen taal en werkelijkheid. Je zou deze twee opvattingen over taal ook kunnen ophangen aan de vraag of taal nu het denken bepaalt, of andersom, het denken de taal. Ik geloof dat taal ons denken, onze manier om de werkelijkheid te zien, misschien niet bepaalt, maar zeker beïnvloedt. Als ik Frans spreek, ben ik niet helemaal dezelfde als wanneer ik Nederlands praat. Ik ben dus meer een romanticus dan een instrumentalist als het om taal gaat. Laat dat duidelijk zijn. Voor die romanticus is taal belangrijk en wezenlijk: taal is dan de ruggengraat van identiteit, zowel voor individuen als voor groepen en gemeenschappen. Taal is in elk geval voor die romantici geen pasmunt of ruilmiddel. Voor hun tegenstanders zijn zij “taalsentimentalisten”, en ze voegen daar vaak het epitheton ornans “regressief” aan toe. Welaan dan, ik ben een regressieve taalsentimentalist.
Neem de Roemeense schrijver Émile Cioran. Hij arriveerde in 1937 in Parijs met een beurs van het Institut Français
in Boekarest. Hij is er gebleven. In 1949 verscheen zijn eerste boek in het Frans, Précis de décomposition. Hij herschreef het viermaal en heeft nooit verheeld hoeveel moeite het Frans hem kostte. Zoals Nabokov en Conrad voor hem, en Kundera na hem, heeft Cioran dus zijn moedertaal voor een andere taal ingeruild. Hij heeft over die ruil behartenswaardige dingen gezegd. Wie zijn taal verloochent, verandert van identiteit, beweert hij, pleegt heroïsch verraad. Voor een schrijver betekent het een liefdesbrief schrijven met een woordenboek naast zich. Merkwaardig genoeg heeft hij ooit bekend dat een echte schrijver zich in zijn moedertaal opsluit: hij beperkt zich uit zelfverdediging, want er is niets dat het talent zozeer vernietigt als een te grote openheid van geest. En als klap op de vuurpijl beweert Cioran dat een volk in volle decadentie is, als het niet meer gelooft in zijn eigen taal. Als het ophoudt te denken dat zijn taal de opperste vorm van de uitdrukking is, de taal zelf.
Dat zijn straffe beweringen. Maar ze verduidelijken tenminste de twee kampen waarin “instrumentalisten” en “romantici” terechtkomen als het om de “verengelsing” van onze universiteiten gaat.
De opvatting over het wezen van de universiteit, “the Idea of a University” bepaalt evenzeer uw positie in het debat over de “verengelsing”.
Ik laat me hier inspireren door het dankwoord van Simon Leys (Pierre Ryckmans), de grote Belgische Sinoloog en schrijver die in 2005 bij het aanvaarden van een eredoctoraat in Louvain-la-Neuve het had over “une Idée de l’université”. Zelf had hij toen al de Universiteit verlaten, omdat hij zich vervreemd voelde van wat die universiteit was geworden. Leys is radicaal en glashelder. Zet u schrap.
Leys opent met Flaubert: “J’ai toujours tâché de vivre dans une tour d’ivoire, mais une marée de merde en bat les murs, à les faire crouler.” Ik heb altijd geprobeerd te leven in een ivoren toren, maar een vloed van uitwerpselen slaat tegen de muren van die toren, en dreigt om die om te doen vallen.
De universiteit, een gemeenschap van geleerden, is voor hem een ivoren toren. Ze heeft als doel “la recherche désintéressée de la vérité, quelles qu’en puissent être les conséquences, l’extension et la communication du savoir pour lui-même, sans aucune considération utilitaire.”
De “merde” die de universiteit bedreigt is het egalitarisme dat het fundamenteel aristocratische, het elitaire karakter van de universiteit bedreigt. Waarheid en intelligentie zijn niet democratisch. Erger nog is de bedreiging van het nut van de nutteloosheid van de universiteit, van la nécessité des inutiles door het quantitatieve denken, het rendementsdenken.
Leys heeft gelijk. Zeker sinds de Bolognahervorming hebben Europese universiteiten hun opleiding op Angelsaksische leest geschoeid. De technische term “opleiding” is al veelzeggend. Vroeger had men het over Bildung, vorming. Het hoger onderwijs is een markt geworden waarop universiteiten met elkaar concurreren om het grootst aantal buitenlandse studenten aan te trekken en diploma’s af te leveren. Want die leveren juist geld op. De “International classroom” is in dat taalspel een sirenenzang.
Nu weet ik wel dat de universiteit zoals Leys die beschrijft misschien nooit heeft bestaan. Toch wil ik iets zeggen over meertaligheid in de universiteit en wel puttend uit mijn eigen ervaring. Midden jaren zeventig studeerde ik klassieke filologie in Kortrijk. In het seminarie werden wij verondersteld de grote talen van de klassieke filologie minstens passief te beheersen: we moesten Engels, Frans, Duits en Italiaans kunnen lezen. Dat werd getest door het vertalen en presenteren van een wetenschappelijk artikel in het Duits. Kom daar vandaag maar eens om.
Vuistregels en stellingen
Engels is noodzakelijk, maar niet voldoende.
Diversiteit van waardevolle onderzoekstradities in andere talen dan het Engels dient te worden gehandhaafd. En ik denk hier uiteraard aan tenminste Frans en Duits. Belangrijke Europese talen die ons omringen. Er is gedacht, gesproken en geschreven in die talen. En dat denken is waardevol.
Geesteswetenschappen (taal, literatuur, cultuur, geschiedenis, recht) moeten blijvend en primordiaal in de eigen taal worden aangeboden. Je moet Nederlandse literatuur, geschiedenis van de Nederlanden eerst doceren in het Nederlands. Rechtenstudies moeten in beginsel verlopen in de taal van het rechtsgebied enz.
In dit verband moet de terreur van de A-publicaties, met Engels als voertaal, als bijna enige criterium voor academische promotie worden bestreden. Er moet ook gewicht worden gehecht aan publicatie van onderzoek in de eigen taal en in andere talen. Boeken in de eigen taal zijn even waardevol als in het Engels geschreven artikelen voor een select publiek.
Het niveau van academische geletterdheid is al bedreigd in de eigen taal, laat staan in een andere taal. Het niveau van complexiteit, lexicale rijkdom, zorgvuldigheid, nauwkeurigheid, verfijning, laat staan elegantie en brille kan men niet in meerdere talen op dezelfde hoogte bereiken. De “instrumentalisten” zullen dit niet geloven. Maar zij overschatten de eigen vreemde talenkennis van docenten en studenten.
Uitdrukkingsvermogen, begripsvermogen en denkvermogen zijn zwakker in het Engels dan in het Nederlands. De adoratie voor het Engels verzwakt de kennis en het prestige van het Nederlands, en doet a fortiori de motivatie afnemen voor het leren van andere, vreemde talen.
Intussen is het Engels zelf ook van aard veranderd. Het wordt intussen meer gebruikt door niet moedertaalsprekers dan door native speakers. Taalkundigen beweren dat hét Engels niet meer bestaat, dat er Englishes zijn. De meest gebruikte variant, het steenkolenengels, het “globish” is nuttig en handig, maar heeft niet dezelfde complexiteit, finesse als de moedertalen. Het is schraler.
Het Engels brengt ook een ideologie mee, die van de amerikanisering, consumentisme, een angelsaksisch, economisch denken dat draait rond rendement en winst. Niet toevallig is het economische taalspel, de managementstaal, Engels. “Het is onze challenge issues met stakeholders te tackelen en benchmarks en targets te halen.”
Wanneer de eigen taal niet meer gebruikt wordt voor wetenschappelijke conceptualisering, handboeken en terminologie, verliest ze een functie. Functieverlies is prestigeverlies. Een tweedeling dreigt te ontstaan tussen een losgezongen, “kosmopolitische” elite en een Nederlandssprekende groep. Vervreemding tussen de universiteit en grote delen van de samenleving. Identiteitsverlies. Afglijden van Nederlands tot huis- tuin- en keukentaal. Taalzwakkere studenten worden hierdoor nog meer bedreigd. Het is curieus inconsistent te moeten constateren dat we van nieuwkomers een beheersing van het Nederlands eisen en tegelijk in het onderwijs minder en minder inzetten op dat Nederlands en van onze hoog opgeleide elite minder Nederlands verwachten.
Het is eveneens inconsistent meer en meer studies alleen in het Engels aan te bieden als een aanzienlijk deel van de afgestudeerden terechtkomt in de eigen taalomgeving: dokters, psychologen, hulpverleners, leraren, ambtenaren enz.
Wie denkt over taal als over iets dat veel meer is dan een puur instrument, en wie tenminste nog een “idee” of de hardnekkige droom heeft over wat een universiteit zou moeten zijn, een vrijplaats, waar kennis om de kennis wordt gezocht en doorgegeven, waar men het beste nastreeft, waar studenten geen cliënten of consumenten zijn, waar het rendementsdenken op een afstand wordt gehouden, en dus ook het blinde geloof in weten dat meten zou zijn, in “rankings”, en bibliometrie, die laat een opleiding in de eigen taal, maar ook in zoveel mogelijk andere talen niet verdwijnen, die zal zijn Duitse Erasmusstudenten geen Kant te lezen geven in het Engels, die zal het begrip “internationalisering” zijn ware inhoud teruggeven, waarin meertaligheid belangrijker wordt dan Engels alleen, en men opnieuw teksten kan doen lezen aan studenten in andere Europese talen dan het Engels; die zal het verbroken evenwicht tussen onderwijs (verwaarloosd) en onderzoek herstellen en het belang inzien van “maîtres à penser” die bewonderd kunnen worden. Hij zal ook de maatschappelijke verantwoordelijkheid van academici benadrukken. De samenleving waaruit ze komen en die hun vrijplaats garandeert, mag dat verwachten.
Tot slot, een gedicht van Geert van Istendael:
Recht op taal
Europa babbelt talen zonder tal,
registers kreunen, stembanden verrekken,
de talen zijn Europa’s moedervlekken,
Europa’s merg, Europa’s zondeval
en paradijs. Wie één taal eist, verjaagt
zichzelf, wil witte huizen in Amerika,
verraadt Europa’s zwarte algebra.
Proef al je talen op je tongen, dwaas Europa,
gehikt, gehoest, vermaledijd, gezongen,
toon trots je woordenschatten zonder weerga
en sta niet één woord af, niet één woord
in niet één taal af, Europa. Waak als een draak
op bergen edelstenen. En als je zwijgt,
zwijg dan in alle talen.
Uit: Sociale zekerheid en andere gedichten, Atlas, 2010