Een omgekeerde werkwoordwereld in de Frans-Vlaamse dialecten. ‘Al de stielen je kan nu voortdoen’
Melissa Farasyn is taalkundige aan de UGent en bestudeert als postdoctoraal onderzoeker bepaalde aspecten van het Frans-Vlaams. In dit eerste artikel stelt zij haar onderzoek voor. In latere artikelen zal zij nog enkele andere bijzondere kenmerken van het Frans-Vlaams belichten.
Taalgrenzen en staatsgrenzen vallen niet steeds samen. Dat is heel duidelijk in de zuidwestelijkste uithoek van het Nederlandse dialectlandschap. In het noorden van Frankrijk, waar Frans de voertaal is, worden er tot op vandaag ook Vlaamse dialecten gesproken. Die groep dialecten wordt aangeduid met de verzamelnaam ‘Frans-Vlaams’ en maakt deel uit van het West-Vlaams. De dialecten aan beide zijden van de staatsgrens tussen België en Frankrijk zijn sterk aan elkaar verwant en vertonen heel wat gelijkenissen. Toch zijn er ook meerdere, vaak subtiele verschillen. Dat komt omdat talen beïnvloed kunnen worden door allerlei politieke en historische gebeurtenissen. Als taalkundige doe ik voornamelijk onderzoek naar één kenmerk van de zinsbouw van het Frans-Vlaams waarop zulke gebeurtenissen een invloed hadden: vooropplaatsing zonder inversie. Een voorbeeld van het soort zinnen waarover ik het daarbij zal hebben, is de zin in de titel: ‘al de stielen je kan nu voortdoen’.
Verwant maar toch verschillend
Om te begrijpen wat vooropplaatsing zonder inversie precies is, moeten we de plaats van het werkwoord in mededelende hoofdzinnen bekijken. In het hedendaagse Standaardnederlands staat het vervoegde werkwoord altijd op de tweede plaats in zo’n zin. De eerste zinsplaats kan zowel door één woord (1) als door een woordgroep (2) ingenomen worden:
(1) Ze schrijft
elk jaar een boek.
(2) De vrolijke peuter at een ijsje aan het strand.
In de zinnen hierboven vormen ‘ze’ en ‘de vrolijke peuter’ het onderwerp van de zin, maar je kan in het Nederlands ook andere elementen vooraan in de zin plaatsen. Voorbeelden zijn tijdsbepalingen zoals ‘elk jaar’ (3), plaatsbepalingen zoals ‘aan het strand’ (4) of zelfs volledige bijzinnen zoals ‘toen ik nog klein was’ (5).
(3) Elk jaar schrijft ze een boek.
(4) Aan het strand
at de vrolijke peuter een ijsje.
(5) Toen ik nog klein was, ging ik graag naar het strand.
(6) Am Strand isst das fröhliche Kleinkind ein Eis.
(7) On the beach, the cheerful toddler eats an ice cream.
(8) (en) met de apparence van een ziekte we vragen de vétérinaire
(9) Quand une maladie apparaît, nous demandons au vétérinaire de venir.
Ook na zo’n vooropplaatsing staat het vervoegde werkwoord op de tweede plaats in de zin. Daarbij wordt de volgorde van het onderwerp en het vervoegde werkwoord als het ware omgekeerd. Dat fenomeen wordt ook wel ‘inversie’ (van onderwerp en vervoegd werkwoord) genoemd. Het Nederlands gedraagt zich wat de positie van het vervoegde werkwoord ten opzichte van het onderwerp betreft net zoals de meeste andere Germaanse talen, zoals bijvoorbeeld het Duits.
In de Germaanse talen is het Engels een buitenbeentje, omdat het na een vooropgeplaatst element als on the beach net geen inversie heeft (7).
De West-Vlaamse dialecten, waaronder de Frans-Vlaamse (8), gedragen zich vaak net zoals het Engels.
Heel wat sprekers van het Frans-Vlaams zijn (of waren) in het verleden in meer of mindere mate tweetalig en spreken naast hun moedertaal ook Frans. Net als in het Engels of het West-Vlaams is er in het Frans geen inversie na een vooropgeplaatst element dat niet het onderwerp van de zin is (10, vertaling van 9).
Er zijn dus zowel gelijkenissen te zien tussen Frans-Vlaamse en Franse, als tussen Frans-Vlaamse en Engelse zinnen.
Al veel gedaan, nog veel te doen
Over de afwezigheid van inversie in het Frans-Vlaams weten we een aantal dingen uit voorgaand onderzoek (zie onder meer Haegeman & Greco 2016, Lybaert et al. 2019, Vanacker 1977 en Ryckeboer 2013). Zo schijnt inversie er vaker afwezig te zijn dan in de West-Vlaamse dialecten aan de andere kant van de staatsgrens. Het is nog niet geweten hoe dat komt. De bestaande resultaten tonen een vrij ruwe situatieschets doordat ze gebaseerd zijn op een beperkt aantal locaties in Frans-Vlaanderen (5 tot 7, afhankelijk van de studie). Het is ook nog niet helemaal duidelijk of zinnen zonder inversie overal in dezelfde mate voorkomen en of ze overal dezelfde eigenschappen hebben. Zo zou het bijvoorbeeld best kunnen dat sprekers van bepaalde gebieden bijzinnen zoals ‘toen ik nog klein was’ in (5) voorop in de zin kunnen plaatsen zonder dat er inversie volgt, terwijl er in andere gebieden net wel inversie moet zijn (zoals in het Nederlands). Zulke kleine verschillen noemen we ook ‘microvariatie’.
Een belangrijke, tot nu toe onopgeloste vraag is of het hoge(re) aantal zinnen zonder inversie in het Frans-Vlaams verklaard kan worden door contact met de Franse taal
Sommige datatypes lenen zich beter tot de studie van (het ontbreken van) inversie na vooropplaatsing dan andere. Een aantal vaststellingen uit voorgaand onderzoek zijn bijvoorbeeld gebaseerd op vertalingen, bijvoorbeeld op de zinnen uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Voor die enquête moesten sprekers zinnen naar hun dialect vertalen vanuit het Nederlands of het Frans. Dat is een probleem, want de taal waaruit de dialectsprekers de zinnen moesten vertalen, kan het uiteindelijke antwoord beïnvloed hebben. In het Nederlands volgt er per slot van rekening wel inversie na vooropplaatsing (3-5), in het Frans niet (9). Ook weten we dat er soms een bepaalde context nodig is om zinnen zonder inversie terug te vinden, terwijl die bij enquêtes op basis van eenvoudige vertaalzinnen ontbreekt.
In mijn onderzoeksproject probeer ik een antwoord te bieden op een aantal van de vragen waarop we tot nu toe geen (gedetailleerd) antwoord hebben. Daartoe bekijk ik duizenden mededelende hoofdzinnen in het Frans-Vlaams. In elke zin bekijk ik op de hoeveelste plaats het werkwoord staat en wat de eigenschappen zijn van het element op de eerste plaats in de zin. Het onderzoek is grootschaliger dan voorgaande onderzoeken en gebaseerd op gegevens uit 91 verschillende locaties in Noord-Frankrijk. Dat maakt onderzoek naar variatie tussen verschillende locaties of regio’s mogelijk.
Een belangrijke, tot nu toe onopgeloste vraag is of het hoge(re) aantal zinnen zonder inversie in het Frans-Vlaams verklaard kan worden door contact met de Franse taal. Mocht dat het geval zijn, dan zou je misschien verwachten dat het fenomeen vaker voorkomt in het Frans-Vlaams naargelang een locatie dichter bij de taalgrens ligt. Eerder onderzoek wijst er echter op dat dat niet zo is. Een andere mogelijkheid is dat het gaat om een veel ouder fenomeen in de kustdialecten dat in het Frans-Vlaams, dat minder invloed kende van de Nederlandse standaardtaal, bewaard bleef en in het West-Vlaams deels verdween. De mogelijkheden sluiten elkaar niet uit en er zijn ook nog heel wat andere scenario’s mogelijk. Om na te gaan hoe plausibel ze zijn, hou ik onder andere rekening met bevindingen op basis van andere talen die al dan niet met andere talen in contact staan/stonden.
Traditionele dialecten, moderne onderzoeksinstrumenten
Om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over hoe vaak iets voorkomt en over mogelijke microvariatie in de zinsbouw moet je eerst heel wat zinnen bestuderen. Daarvoor gebruiken taalkundigen vaak corpora: grote verzamelingen teksten. Een groot deel van mijn project bestaat erin zo’n nieuw corpus voor het Frans-Vlaams te bouwen. Omdat spontaan gesproken taal zich beter tot dit soort onderzoek leent dan vragenlijsten, maak ik gebruik van een deel van de gedigitaliseerde dialectbandencollectie ‘Stemmen uit het verleden’ van de UGent. Die collectie kwam tot stand in de loop van de jaren 60 van de vorige eeuw op initiatief van professoren Pée en Vanacker. Ze bevat materiaal voor 550 plaatsen in het zuidelijk-Nederlandse taalgebied, waarvan 91 in Frans-Vlaanderen.
Om tot een doorzoekbaar tekstcorpus van het Frans-Vlaams te komen, wordt alles wat de dialectsprekers op de banden zeggen tot in het grootste detail omgezet naar tekst. Dat is een arbeidsintensief werk waarvoor ik de hulp krijg van een aantal vrijwilligers. De tekst wordt aan de geluidsopname gekoppeld, vergelijkbaar met hoe ondertitels aan videofragmenten worden gehangen. De tekst bestaat in twee variaties: één variant die heel nauwkeurig het dialect aangeeft en een andere die wat dichter bij de standaardtaal staat. Het corpus volgt daarbij de richtlijnen van het Gesproken Corpus van de zuidelijk-Nederlandse Dialecten, waarvan het Frans-Vlaamse corpus uiteindelijk ook deel zal uitmaken. De woordvolgorde wordt nooit aangepast aan die van de Nederlandse standaardtaal. Zo blijven zinnen zonder inversie na vooropplaatsing behouden.
De teksten in het corpus worden ‘verrijkt’ met extra informatie. Zo kan je over het woordje ‘ik’ in zin (5) zeggen dat het om een zelfstandig voornaamwoord in de eerste persoon enkelvoud gaat, maar ook dat ‘ik’ het onderwerp van de zin vormt en direct op het werkwoord volgt. Die informatie wordt deels automatisch toegevoegd met behulp van computerprogramma’s. Corpora zijn belangrijke onderzoeksinstrumenten om talen op een wetenschappelijke manier vast te leggen voor de toekomst. Aangezien er nog weinig sprekers van het Frans-Vlaams zijn en de taal niet meer als moedertaal wordt doorgegeven, is de kans groot dat ze binnen afzienbare tijd zal verdwijnen. De extra informatie maakt het veel gemakkelijker om de teksten te onderzoeken. Met een verrijkt corpus kan iedereen de taal bestuderen, zelfs wie ze niet (helemaal) beheerst.
Vooruit- en terugblikken
Een nadeel aan het corpus is dat er types van zinnen met vooropplaatsing zonder inversie kunnen bestaan die toevallig niet in de opname aan bod komen. Daarom is het interessant om sprekers te vinden die kunnen zeggen of zij bepaalde soorten zinnen zouden gebruiken of niet. Het is de bedoeling om zodra het mogelijk is bij dialectsprekers langs te gaan en hen dat te vragen. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat de taal van de huidige sprekers intussen al kan verschillen van de taal van de sprekers uit de jaren 60. Een patroon dat de spreker nu wel gebruikt, terwijl de sprekers op de bandopname het niet gebruikten, kan dus ook betekenen dat er nieuwe types van zinnen met vooropplaatsing zonder inversie ontstaan zijn (eventueel onder invloed van het Frans).
Om na te gaan hoe en of het fenomeen verandert doorheen de tijd kunnen we ook terugkijken naar het verleden. De traditionele dialecten zoals ze gesproken werden in de jaren 60 vormen de basis van het huidige onderzoek, maar daarnaast bekijk ik ook taalverandering op langere termijn: gebruiken dialectsprekers vandaag nog steeds hetzelfde soort mededelende zinnen als 200 of zelfs 600 jaar geleden? Om dat te onderzoeken is er veel minder materiaal voorhanden. Er zijn een aantal historische documenten uit de regio bewaard, maar er bestaat (nog) geen wetenschappelijk corpus van het materiaal. De historische teksten probeer ik daarom op te sporen en handmatig te analyseren. Ik kijk daarbij niet zozeer naar het aantal, maar eerder naar de taalkundige eigenschappen van de mededelende zinnen die gebruikt werden. In de Keure van Hazebroek uit het jaar 1336 zien we bijvoorbeeld heel wat zinnen met vooropplaatsing zonder inversie waarbij de eerste plaats in de zin door een bijzin wordt ingenomen.
(10) Ende waert dat die visschen quaet waren vonden, dat ware up ene boete van .xx. S. par.
(‘Mochten de vissen slecht bevonden worden, dan bedraagt de boete twintig Parijse schellingen’).
Nieuwe antwoorden op oude vragen
Het hier beschreven onderzoek is voorlopig nog volop aan de gang. Met behulp van het nieuwe Frans-Vlaamse corpus bekeek ik tot nu toe al ongeveer 17.000 mededelende hoofdzinnen. Een belangrijke eerste bevinding is alvast dat het verschil tussen het Frans-Vlaams en het West-Vlaams best groot is. Daar waar sprekers van het West-Vlaams in België vaak de keuze hebben tussen zinspatronen met en zonder inversie, gebruiken sprekers van de traditionele Frans-Vlaamse dialecten uit de jaren 60 het patroon zonder inversie vrijwel zonder uitzondering. Veel van de gebruikte zinnen zijn eerder archaïsch en vergelijkbaar met zin (10). Qua zinstypes zijn er eigenlijk niet zoveel verschillen: het eerste element in de zin kan net als in het West-Vlaams naast het onderwerp een tijds- of plaatsbepaling of een bijzin zijn. Anders dan in het West-Vlaams kan er soms ook een element dat een heel nauwe band met het werkwoord heeft, vooropgeplaatst worden. Een voorbeeld daarvan is ‘al de stielen’ in (11). Zulke zinnen zijn zeer uitzonderlijk. Ze kunnen op zich geen verklaring voor waarom non-inversie vaker voorkomt in Frans-Vlaanderen.
(11) Al de stielen je kan nu voortdoen
(12) als ze wel gevaccineerd zijn1als ze wel getraiteerd zijn2 je3doet4 wel voort daarmee.
Bovendien worden er in het Frans-Vlaams vaak heel wat verschillende elementen voorop geplaatst, waardoor het werkwoord niet op de derde, maar op de vierde (zie voorbeeld 12), vijfde of zesde plaats in de zin belandt.
Interessante raadsels oplossen
Er is in de voorbije decennia al heel wat inkt gevloeid over vooropplaatsing zonder inversie in het West-Vlaams. De Frans-Vlaamse dialecten gedragen zich daarbij bijzonder opvallend. In het huidige onderzoek ga ik op zoek naar de intrinsieke eigenschappen van dit taalkundig fenomeen, naar microvariatie in het taalgebied en naar de mogelijke rol van taalcontact. Ik vertrek vanuit historische dialectdata die verrijkt worden met taalkundige informatie. Het taalkundige corpus dat daardoor ontstaat, maakt het mogelijk de taal ook in de toekomst wetenschappelijk te onderzoeken. Een diepgaande studie van het Frans-Vlaams kan ons immers nog veel taalkundige inzichten opleveren. Er zijn dus nog heel wat interessante raadsels die ik in de komende maanden hoop op te lossen aan de hand van het hier beschreven onderzoek.