Een ik flirt met gemeenschap: poëzie over bestaan(srecht) van Myriem El-Kaddouri, Sophia Blyden, Sholeh Rezazadeh en Nele Buyst
Vier keer per jaar signaleren Lisa Rooijackers en Carl De Strycker om beurten opmerkelijke bundels, bijzondere fenomenen of tendensen in de recente Nederlandstalige poëzie. In deze aflevering: vier bundels die direct en indirect op identiteit reflecteren.
Wie horen we als we poëzie lezen? Een vreemde of een welbekende stem? Een kakofonie van zangers of een heldere solist? De juiste personages in de juiste setting kunnen nieuwe deuren openen in hoofden van lezers, geven ons het bemoedigende duwtje of de nodige schop onder de kont naar ruimtes waar we voorheen nog niet comfortabel waren, sturen ons de straat op met oren die meer horen en ogen die meer zien. Zo bewegen we beter en vrijer en stikken we niet in ons eigen eenzame, angstige lied.
In deze bespreking komen vier vrouwen aan bod die zelf relatief nieuwe stemmen zijn in de Nederlandstalige poëzie. Deze dichters kozen ieder met bijzonder veel zorg hun personages en het plot waarin zij zich (horen te) bevinden. Daarbij reflecteren ze direct en indirect op identiteit, op wat het betekent om een mens te zijn, om een vrouw te zijn, op wat zijn überhaupt betekent. Het levert vier verschillende, oorspronkelijke perspectieven op.
Hier ligt de waarheid in overdaad, het debuut van Myriem El-Kaddouri (1995), begint met een spagaat, met de gespletenheid van iemand die zichzelf niet volledig kan identificeren met bloed, grond (“Ius soli, ius sanguinis”), afkomst of omgeving. Die onzekerheid duurt niet lang, of wordt toch gauw vergezeld van een stevige dosis daadkracht. De lezer krijgt wat de titel belooft: El-Kaddouri verdoet geen tijd aan lege woorden en allerhande nuanceringen, die verstouwen we in de buitenwereld genoeg. Deze dichter, naast schrijver ook jurist, komt met niets minder dan de waarheid op de proppen. Bewapend met haar waarheid slaat ze kaders aan diggelen en creëert ze ruimte voor zichzelf en iedereen die vanwege huidskleur, afkomst of gender wordt aangevallen, onderschat, klein gehouden of weggemoffeld, iedereen die we voor ons eigen gemak en geweten een identiteit ontzeggen. Ze legt zich niet neer bij een poëzie die “kleurloos zweeft tussen de regels / en (…) zich niet mengt met polemiek”. De dichter creëert ruimte, maar ook geluid: “Uit het slib wil ik aanwassen, de stilte ontgroeien, / mijn schaduw niet schuwen. / Wie ben ik zonder mijn stem?” Aan het einde van de bundel is de spagaat veranderd in een dans “op de weggeveegde grenzen”, en heeft gespletenheid plaatsgemaakt voor meerlagigheid.
© Greetje Van Buggenhout
Hoewel kwetsbaarheid, vermoeidheid en twijfels absoluut aan bod komen, blijft er in alle afdelingen (‘Oorsprong’, ‘Tussenruimte’, ‘Verzet’) een imposante kracht voelbaar. El-Kaddouri’s dichtregels, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Eerst zal het pijn doen’, zijn kloek en plechtig, op het aforistische af:
Omstaanders zullen verdeeld zijn.
Je zult moeten schudden aan alles wat wankelt,
loslaten wat je standvastig maakt,
en in de teloorgang zul je de waarheid ontwaren.
Zulke stevige poëzie gun je ook een stevige omgeving, maar soms lijkt het nog of de precisie uit de ene regel ten koste gaat van een andere. Hier en daar duiken enigszins platgetreden frases op (“en de wereld maar blijft draaien, / ook wanneer de mijne hapert of stopt”) en ietwat geforceerd of opzichtig taalspel, zoals het enjambement in een gedicht dat ‘Wacht’ heet: “tot het volledig is zoals je had ver- / wacht. / Je wacht.”
Tegelijkertijd is het duidelijk dat El-Kaddouri veel aandacht schenkt aan zowel boodschap als vorm. Dat blijkt al uit haar opvallend consequente gebruik van hoofdletters en interpunctie. De regels in deze bundel zijn niet uitgesproken experimenteel, vaag of versplinterd, maar vormen meestal coherente, kloppende zinnen met eenvoudige metaforen en klare, klankrijke taal die de werkelijkheid zelden verbloemt en daardoor kan prikken: “Als mijn woorden doornen zijn, / dan enkel in het oog van de onderdrukker”; “We staan lijvig en log in het snel vervlogen mededogen”; “Wij zijn het lijdend voorwerp in krantenkoppen”. Deze poëzie benadrukt dat elk mens, hoe zij/hij/hen ook geframed wordt, een volwaardig onderwerp is en wezenlijke ruimte verdient. Grenzen zijn “mensgemaakt” en kunnen dus ook door mensen worden afgebroken. El-Kaddouri toont ons, volmondig en volhardend, dat het kan en dat het moet.
Ook Sophia Blyden (1993) worstelt met begrenzingen en hokjes. Voor haar debuutbundel Dobberen koos ze een perfecte spirit animal, een treffend symbool voor de complexiteit van (vrouwelijke) identiteit. Want wat is de kikker eigenlijk voor eigenaardig beestje? Water- of landdier? Dromerige dobberaar of hoogspringer? Wangedrocht of geliefd sprookjesfiguur? Kies een kant, kikker! In Dobberen maakt de dichter plaats voor meerlagigheid en voor het afwijken van (onhaalbare) verwachtingen, maar ook voor de onrust die met die vrijheid gepaard gaat. Met het loslaten van verwachtingen verlies je ook zekerheid: richting, erkenning, goedkeuring. Blyden accentueert met ogenschijnlijk simpele details de gelaagdheid van verlangens en angsten. Zoals wanneer de depressieve “ik” in ‘sad girlie’ zichzelf afleidt met (de gedachte aan) seks:
om nog eens en nog eens
eerst met je handen, dan je tong, dan je
ogen die wegdraaien
als jurystoelen
Seks is meer dan lichamelijke bevrediging. Het is gewild zijn, gezien en geprezen worden als een kandidaat door de ronddraaiende juryleden van talentenjacht The Voice. Blyden legt de vrouw en haar aangeleerde gedrag en verlangens onder de loep en spaart haar geenszins.
© Fenna Jensma
Het hoofdpersonage in Dobberen is namelijk slachtoffer én dader, meegaand én opstandig, meisje én vrouw. Ze wordt aangerand (“Mag ze in therapie? // Of moet ze zwijgend aanhoren: wat hadden we nou gezegd?”) en afgeblaft (“hij blaft / dat ik uit zijn buurt moet blijven”). Ze provoceert (“wanneer ik een dennenappel zijn kant op gooi”) en misgunt (over een vriendin/moeder: “samen met haar platte buik is haar persoonlijkheid verdwenen”). Ze gaat terug naar haar kindertijd (“ik bel: mama, met mij! / waar zijn jullie in godsnaam!”), maar ook vooruit naar een gefantaseerde toekomst met een dochter die toepasselijk “Saga” (verhaal/sprookje) heet (“ons kind loste alles op / ze liet haar lange krullen uit de toren wapperen / en we klommen eraan naar boven”).
Dit spel tussen verleden en toekomst, herinnering en fantasie geeft de bundel een spannende dimensie. Blyden schrijft anekdotisch, speels en openhartig, maar houdt de touwtjes in handen. Hier is een regisseur aan het werk. Hoewel niet elk gedicht in Dobberen even noodzakelijk voelt, is het helder dat Blyden weet hoe je beklijvende verhalen vertelt. Hoe je ze begint, hoe je aandacht vasthoudt en hoe je ze eindigt. Het slotgedicht heeft de plagerige titel ‘er was eens’ en maakt voor eens en altijd duidelijk dat er helemaal niets duidelijk is:
meisje! meisje! psst meisje!
vrouw?
een moeder
of: een vrouw(tje)
er was eens een meisje, ook moeder
we noemen haar vrouw
zo. dames.
nee, of
we noemen haar
We blijven nog even dobberen: in Neem ruim zei de zee, de debuutbundel van Sholeh Rezazadeh (1989), is identiteit zo vloeibaar als water. Een ik blijft dezelfde ik, maar ondertussen vindt er continu verandering plaats: alles stroomt, panta rhei. Vaak zijn zulke veranderingen cyclisch, zoals in de natuur: “opnieuw te begraven / opnieuw te ontkiemen”. Natuurverschijnselen zijn, net als in Rezazadehs proza, geen deel van het decor, maar hoofdpersonages die ons iets belangrijks kunnen leren. Zoals de dichter mensen in natuurmetaforen vangt (“naast je pink bloeien hyacinten / er liggen rode, blauwe tapijten van rivieren overal”), zo schrijft ze de natuur minstens zo veel menselijk gedrag toe (“de dromende bomen / de lachende sterren / de zingende tarwevelden”).
© Frank Ruiter
Deze natuur-mens-melange wordt soms, ook vanwege de grote hoeveelheid gedichten zonder enige onderbreking van afdelingen of titels, repetitief. Precies in die herhaling en veelheid schuilt echter ook de kracht van Neem ruim zei de zee: op een gegeven moment weet je niet meer waar de mens begint en de natuur eindigt. Voordat je het in de gaten hebt, verbindt en mengt Rezazadeh alles dermate met elkaar dat je vergeet waar bepaalde eigenschappen eigenlijk vandaan komen. Iemand is “verliefd als een treurwilg”, alsof verliefd zijn altijd al een bezigheid van bomen is geweest. En in de dromerige en tegelijkertijd tastbare wereld van Rezazadeh is dat ook zo.
Dat de bundel iets holistisch heeft, betekent nog niet dat elk gedicht kumbaya zingt, integendeel. De dichter constateert dat we de verbinding met de ander zijn kwijtgeraakt, natuur én mens. In het westerse individualisme komen we als persoon niet tot bloei, we hebben elkaar en de natuur nodig: “zonder jou was ik maar een zaadje / dat zijn droom om een bos te worden / begraven moest”. Het kille individualisme en de klimaatcrisis maken de dichter regelmatig moedeloos, wat de bundel iets eerlijks geeft. Ja, Rezazadeh roept dapper op tot het beter verzorgen van de aardbol en elkaar, maar er is ook wanhoop: “morgen is een garenbol / rollend op de grond / en jij bent een kat die het spel beu is”.
Door de onafgebroken stroom van gedichten kijk je soms over de krenten in de pap heen, maar ze zijn er en ze zijn zoet. Rezazadeh schrijft in een tedere, fijnbesnaarde, zeer eigen taal. Een greep uit de sterke, liefdevolle regels: “ik leg je in de natte handen van de zee / zodat alle vissen jou kunnen inademen en je naam / onthouden”; “vertel me / mijn watergenoten, muurgenoten, buurvis / wie zal er op ons regenen”; “mijn overbuurvrouw is een meeuw”; “ik heb een tapijt voor je geweven / met de kleinste knopen van hoop”. Hoop, dat is het sleutelwoord van Neem ruim zei de zee. Een kleine hoop, een zaadje dat, wanneer we schrijvers als Rezazadeh lezen en wanneer kleine aandachtige daden de grotere in gang zetten, nog eens een bos wordt.
Nele Buyst (1983) raakt met haar bundel CORPS, poreus – in tegenstelling tot haar debuutbundel Regels (2020) – op het eerste gezicht niet nadrukkelijk aan het thema identiteit, maar de natuur blijkt ook hier een onbetwist, levendig hoofdpersonage. Cellen, schimmels, korstmossen en orchideeën bezitten kennis en emoties. Ze communiceren, ze zingen, in het gedicht ‘Collenia’ dansen ze zelfs:
Een ik flirt met gemeenschap,
kronkelt in wisselende formaties.
Atoom en netwerk leiden
afwisselend de dans.
Deze levensvormen voelen net als mensen rouw, verlangen en vreugde. Ze wisselen van eigenschappen in de loop der tijd(perken) en komen pas echt tot hun recht en tot bloei in relatie met anderen.
© Agnes De Maeseneir
Op een incidentele ik- en jij-vorm na is CORPS, poreus met een zekere afstand geschreven. Processen worden in leerzame constateringen uit de doeken gedaan. Tegelijkertijd – en dat maakt al deze gedichten zo buitengewoon goed – wordt de lezer ondanks deze beleefde distantie moeiteloos meegesleept door klanken en woorden die met ernst en liefde gecombineerd worden en samen “zintuiglijke liederen” vormen, zoals in ‘Newlandia’:
Halfdiepe tonen,
losse cellen weven
een levend
landschap met
wisselend timbre,
donker, licht, donker.
Buyst neemt lezers mee in het complexe proces van groeiend leven in een onherbergzaam landschap, maakt ons deelgenoot van een gigantische en toch intieme heksenkring die in een harmonisch maar ook opstandig samenzijn het dode weer tot leven wekt. Noem het een ritueel, lied, transformatie, revolutie of zelfs een militaire operatie: CORPS doet wellicht denken aan corpus, aan het lichaam van een mens of een verzameling teksten, of aan het Engelse corpse, maar als korps of troepeneenheid komt het vanwege alle krioelende groepen levensvormen met één gezamenlijke taak ook erg treffend tot zijn recht.
Het leven ontwikkelt zich minutieus en dat blijkt ook uit Buysts doortastende schrijfstijl en zorgvuldige opbouw. Alles beweegt in stappen, in relatief korte regels, behapbare strofen. Alles beweegt in cycli, meerlagig, meerstemmig, bedachtzaam en soms spontaan, sluipend, trillend, poreus. Alles beweegt druppelend, maar wel degelijk met een vernietigende (“Elke plek wordt / vergiftigd, zijdelings doorboord”) of vitale (“Water dat wakker leven / in zich draagt”) uitwerking. IJstijd of kapitalisme ten spijt, Buysts ouroboros (die zowel voor poëzie als het leven lijkt te staan) zorgt dat hij zijn cirkeltje toch rond krijgt: “Het eet zijn staart op en kauwt / en kauwt op een taaie hoop.”
Niet alles ontstaat met een knal. Niet alles eindigt met een knal. Uit dat gegeven kun je een vreemd soort (taaie) hoop putten. Deze hoop is onverschilliger ten opzichte van de mens dan bij Rezazadeh, maar des te bestendiger voor het leven an sich. Met het aandachtig bestuderen en beschrijven van haar personages, van kleinste sociale cel tot enorm schimmelorkest, toont Buyst op ontzagwekkende wijze hoe ontzagwekkend het leven is. Geen navelstaarder die door een grondige lezing van CORPS, poreus niet een breder blikveld cadeau krijgt.
De stemmen van El-Kaddouri, Blyden, Rezazadeh en Buyst vinden stuk voor stuk op eigenzinnige wijze – met harde waarheden; ontwapende anekdotes; dromerige versmeltingen; druppelsgewijze processen – hun weg in het hoofd van de lezer en wrikken daar verborgen luiken, deuren en ramen open.
Wat nu met al die nieuwe, opengebroken ruimtes? Het tocht en er is geen slotenmaker of glaszetter die de boel nog terug kan draaien. Mijn advies aan de lezer: laat maar doorwaaien.
Myriem El-Kaddouri, Hier ligt de waarheid in overdaad, Pelckmans, Kalmthout, 2024, 56 p.
Sophia Blyden, Dobberen, Querido, Amsterdam, 2024, 64 p.
Sholeh Rezazadeh, Neem ruim zei de zee, Ambo|Anthos, Amsterdam, 2024, 72 p.
Nele Buyst, CORPS, poreus, het balanseer, Gent, 2024, 64 p.
Geef een reactie
Je moet ingelogd zijn op om een reactie te plaatsen.