Thomas Heerma van Voss kreeg een rol in een film en trok voor de opnames naar de Veluwe. ‘Alleen al ronddwalen op de sets deed me goed. Zulk doelgericht enthousiasme kende ik amper uit de boekenwereld.’
Tijdens een wandeling door het Vondelpark keek collega-schrijver Philip Huff me indringend aan en hij zei: “Tom, man, jij hebt zo’n goeie kop. Dat weet je wel, toch?”
© Claire Witteveen
In 2009 debuteerden Huff en ik min of meer tegelijk. We werden weleens samen in een bibliotheek uitgenodigd, we belandden op een paar lijstjes met jonge schrijvers, we bleven elkaar regelmatig tegenkomen. Maar de afgelopen jaren was Huff minder eenkennig bezig met schrijven dan ik – hij had er in elk geval een nieuwe bezigheid bij: zelf films maken. En hij had producenten zover gekregen daarin te investeren, hij mocht meelopen op filmsets, hij schreef meerdere scenario’s, hij regisseerde een tien minuten durende korte film. Als hij op televisie te gast was, stond er onder Huffs naam behalve schrijver tegenwoordig ook regisseur.
Die wandeling in het Vondelpark was op zijn initiatief geweest, net zoals het telefoongesprek dat we kort daarna voerden. “Ik ben dus bezig met mijn tweede film”, zei hij. “Die gaat een kwartiertje, twintig minuten duren. Jeroen Krabbé heeft toegezegd. Voor een andere rol zoek ik nog een type Fedja van Huêt, maar dan jonger. En hopelijk wél beschikbaar.”
Er viel een stilte.
“En jij hebt echt een goeie kop.”
Ik las het scenario. Een overzichtelijk, intrigerend verhaal dat zich afspeelde in een afgelegen houthakkerskamp, waar één vrouw aan deelnam en verder uitsluitend mannen. Bij welke man paste een type Fedja van Huêt, vroeg ik me al lezende af, de seksistische, de gefrustreerde, de zwijgzame?
“Ik dacht aan de zeer slechthorende”, zei Huff in een nieuw telefoongesprek.
Zijn stem werd vermengd met harde wind. Ik begon te vermoeden dat zijn dagen bestonden uit eindeloos veel gesprekken voeren, met mogelijke acteurs, met geldschieters, ik zag voor me dat hij de hele dag door bellend fietste van de ene meeting naar de andere.
“Kan je dan een selftape maken?”, vroeg hij. “Doe ook maar voor de rol van die dromerige, dan hebben de producenten en ik meer om te beoordelen.”
Waarom deed ik met lichte tegenzin auditie voor iets waar ik me zelf helemaal niet voor had aangemeld?
De volgende dag zette ik mijn telefoon tegen een stapel boeken aan en filmde mezelf. Twee scènes van een paar minuten, toch was ik er uren mee bezig. Ik keek net langs mijn camera en sprak de zinnen die ik uit mijn hoofd had geleerd. Op den duur raakte ik geïrriteerd, moe ook, telkens kwam de tekst net niet goed mijn mond uit, en het terugkijken van de beelden viel me zwaar – aldoor zag ik gewoon mijn woonkamer en mijn twijfelende gezicht, niks type Fedja van Huêt.
Waar was ik mee bezig? Waarom deed ik met lichte tegenzin auditie voor iets waar ik me zelf helemaal niet voor had aangemeld, iets, ook, wat ik tot voorkort nooit had geambieerd?
Het korte antwoord: omdat ik nieuwsgierig was waar het toe zou leiden.
In elk geval leidde het naar café De Pels, waar Huff me enkele dagen na de selftape ontving. Tussendoor had ik geprobeerd niet aan de film te denken, wat maar matig lukte. Nu ik eenmaal auditie had gedaan, had zich een nieuw verlangen van me meester gemaakt: ik wilde meedoen.
Huff dronk tomatensap en maakte een opgewekte, ietwat chaotische indruk. Hij was veel aan het woord. “Financieel is het passen en meten, maar het wordt mooi. Ik ga straks langs in Jeroens atelier.” Zijn stem werd ernstiger. “Tom, we moeten even goed kijken wat jij prettig vindt.” Hij gaf geen oordeel over mijn filmpjes, waar natuurlijk al een oordeel in school. Wel zei hij: “Je hebt echt een goeie kop. De producent zei het ook toen we de beelden bekeken: ‘Die jongen heeft een goeie kop.’ Die kop past in het kamp.”
Nu ik eenmaal auditie had gedaan, had zich een nieuw verlangen van me meester gemaakt: ik wilde meedoen
De vraag bleef wie ik ging spelen. De rol van de slechthorende bleek vergeven; ook voor Pepijn had zich een goeie kandidaat aangediend. Hoe langer Huff sprak, hoe meer ik mijn bijdrage zag krimpen. “Je moet het zo zien”, zei hij. “We gaan twee dagen naar een hotel op de Veluwe, we maken lange dagen en hebben veel lol, zo’n set heeft echt een goeie sfeer. Kan je een beetje improviseren? O ja, natuurlijk betaalt het weinig. Misschien kun je gewoon meegaan om erover te schrijven.”
Dat laatste was vriendelijk bedoeld, ik merkte hoe goed Huff mensen tevreden kon stellen, maar toch ervoer ik het als een bescheiden belediging. Ik was gepolst als acteur, nu wilde ik ook mee als acteur, heel simpel.
Uiteindelijk werd ik de verstilde, verdrietige Olivier, een rol die op de valreep aan het script was toegevoegd – een grijstint tussen meer uitgesproken personages.
Ik meldde me op de Veluwe. Door goedgehumeurde crewleden werd ik in een bruingroene outfit gehesen en vluchtig geschminkt, toen reden ze me naar een open veld midden in een prachtig bos. De eerste scène die zou worden opgenomen was een kringgesprek, alle acteurs deden mee. Ik zat naast Jeroen Krabbé, die de verveelde kampleider speelde. De scène zou beginnen met mij, ik moest iets bekennen over een gestrande relatie, de tekst had ik tijdens mijn autorit voortdurend tegen mezelf herhaald.
© Claire Witteveen
Voordat de opnames begonnen, stelden alle acteurs zich aan elkaar voor. Iedereen kende elkaar al van eerdere projecten en toneelgezelschappen. Verwachtingsvol werd ik aangekeken. “Waar heb jij allemaal in gespeeld?”
Huff hield een korte toespraak, zoals een voetbaltrainer die zijn ploeg vlak voor de wedstrijd oppept. Hoe fijn hij het vond dat we er allemaal waren. “Deze film gaat over het patriarchaat in het klein”, zei hij, en ik stelde me voor dat hij maanden geleden een aarzelende producent met die zin over de streep had getrokken.
Tegen mij benadrukte hij dat ik vooral met uitgestreken gezicht moest spelen. “Precies zoals je nu kijkt, Tom. Een beetje doods.”
Mijn oksels waren nat, in mijn onderbuik hoopten de zenuwen zich op, maar gelukkig slaagde ik erin om mijn gezicht in de plooi te houden.
Het acteren lukte. Geen idee hoe ik precies overkwam, hoe ik klonk, maar ik werd niet afgeleid door alle camera’s en mensen
En tot mijn verbazing merkte ik dat het acteren lukte. Geen idee hoe ik precies overkwam, hoe ik klonk, maar ik werd niet afgeleid door alle camera’s en mensen. Ik versprak mezelf niet, de acteurs lachten me niet uit, Huff overzag het geheel moeiteloos en precies, en Krabbé reageerde bij iedere opname superieur verveeld op mijn woorden, precies zoals in het script stond.
Wat ik ook merkte: het beviel. Die eerste scène, de scènes erna. Af en toe speelde ik een kleine rol op de achtergrond, onhoorbaar keuvelend met andere mannen van het kamp. Vervolgens had ik weer een paar regels tekst, en soms hoefde ik niets te doen. Dan keek ik naar die wonderlijk goedgehumeurde Krabbé, die tussen de opnames door levendige anekdotes over zijn Hollywoodtijd vertelde; ik keek naar Huff en alle crewleden, naar de jongen die de slechthorende speelde (veel beter dan ik op mijn selftape), naar hoofdrolspeler Ilke Paddenburg.
De scène waarin ik de meeste tekst had, kwam door regen te vervallen, maar zelfs dat deerde me niet. Alleen al ronddwalen op de sets deed me goed. Hier heerste een gemeenschapsgevoel dat ik amper kende. Het hele weekend was iedereen druk bezig met hetzelfde doel, en ik vond het prachtig: steeds weer nieuwe decors opbouwen, steeds weer zoeken naar de mooiste shots, de beste benadering, de juiste intonatie – ik kende zulk doelgericht enthousiasme amper uit de boekenwereld, was Huff hierom films gaan maken?
‘Nu moet je geluidloos schreeuwen. Denk maar aan iets waar je heel verdrietig van wordt’
Op de tweede draaidag verzamelden alle acteurs zich in een strook bos waar de bomen meters uit elkaar stonden. Het regende en we trokken felgroene poncho’s aan. Alle kampdeelnemers moesten – bij wijze van therapeutische oefening – improviserend schreeuwen tegen een boom. Eerst werden we gezamenlijk gefilmd, daarna afzonderlijk. Het ene moment moesten we zoveel mogelijk geluid maken, het volgende moment dienden we juist stil te zijn. “Nu moet je geluidloos schreeuwen, Tom”, zei Huff. “Je hoofd komt op de achtergrond in beeld. Denk maar aan iets waar je heel verdrietig van wordt.”
Ik sperde mijn mond open, ik deed alsof ik flink kabaal maakte. Ik dacht aan mijn ex en daarna aan mijn vader, die jarenlang semiprofessioneel bijrolletjes speelde. Misschien was dat voor mij ook wel een reden geweest om hieraan mee te doen. Straks zou ik hem als eerste de beelden van deze draaidagen laten zien, straks zouden ook andere mensen dit gaan bekijken, misschien zouden ze me opmerken, misschien helemaal niet. Maar dat kwam allemaal later. Nu schreeuwde ik nog met alles wat ik in me had, zonder op te vallen, zonder geluid te maken, en iedereen keek toe en vervolgens keek iedereen weer weg.