Een opruimactie en een ontmoeting met een oud-studiegenoot voeren Thomas Heerma van Voss terug in de tijd. ‘Hoe zou mijn toenmalige afsplitsing naar mijn huidige gedaante kijken?’
Tijdens het opruimen kom ik papieren van mijn studententijd tegen. Werkgroepopdrachten, opstellen, tentamens, wat moet ik ermee? Ik leg ze klaar om naar de papierbak te brengen, maar dat gaat me moeilijker af bij middelbareschoolrapporten en toetsen van twintig of zelfs vijfentwintig jaar terug. Kennelijk wilden mijn ouders die bewaren, uit luiheid, uit gemakzucht, uit trots?
Al die snippers van vroeger, school, universiteit, thuiswonend – wanneer ik ze bekijk voelt het soms alsof het een heel ander persoon betreft dan mijzelf, alsof ik een reeks verwante maar bovenal verschillende levens heb geleid voor ik in het heden tuimelde.
In dezelfde week van mijn opruimacties krijg ik bericht van een sympathieke oud-studiegenoot: “Weer eens koffie?”
We werken beiden als zelfstandige, dus kunnen we snel afspreken.
Bij het binnengaan van het café tintelt mijn hoofd eventjes – die bekende, vreemde sensatie wanneer ik iemand van lang geleden tegenkom. Net of een stukje verleden het heden in wordt geduwd. We praten wat, vullen de grootste gaten op sinds onze vorige koffieafspraak van, wat zou het zijn, vijf, zes, zeven jaar geleden? Woon je samen, zie je die en die nog, ga je daar nog weleens heen?
Al die snippers van vroeger, school, universiteit, thuiswonend – wanneer ik ze bekijk voelt het soms alsof ik een reeks verschillende levens heb geleid voor ik in het heden tuimelde
Het gesprek belandt op schrijven. Daar spraken we toen we studeerden ook weleens over. Althans, ik schreef destijds al en mijn studiegenoot wilde daar alles van weten. Vaak had hij het vervolgens over zijn aanstaande romandebuut, waar hij ieder weekend fanatiek aan sleutelde. Soms sprak hij hoopvol over zijn contact met een nieuwe meelezer, literair agent of redacteur. Maar de roman verscheen nooit. Zeven jaar aan verspild, zegt de oud-studiegenoot nu lachend. Hij slaat zijn jus d’orange in een keer achterover en fluistert: “Als je kleine slokjes neemt, is dat slechter voor je glazuur.”
Alweer een lach, daar heeft hij ook reden toe: na die zeven jaar was hij een non-fictieboek gaan schrijven, en zowaar lag er binnen een paar maanden een eerste versie klaar. Nu hapte er wel direct een uitgeverij toe, het boek viel in de smaak, in hoog tempo werden er duizenden exemplaren van verkocht.
“Tja, het lukte alsmaar niet en toen ineens wel”, is zijn grijnzend gepresenteerde conclusie. “Ik ben ook wel erg zichtbaar.” Hij leunt iets naar me toe. “Zeg, jij zit niet meer op Twitter, hè?”
“Jawel”, zeg ik.
Ik klink betrapt en dat stoort me.
“Aha. Oké. Instagram dan niet, toch?”
“Jawel.”
“Waarom …”, zegt de oud-studiegenoot, en er valt een korte stilte, vermoedelijk slikt hij de vraag in waarom hij dan zo weinig van me meekrijgt, waarom ik niet zichtbaarder ben, en in plaats daarvan glipt een raadselachtig zinnetje zijn mond uit: “… volg je mij dan niet?”
Dat doe ik wel. Al jaren. Het blijkt alleen dat zijn telefoon nooit een snipper van mij vertoont. Ter plaatse gaat hij allerlei oude foto’s van me liken. “Om de algoritmes bij te sturen.” Hij knipoogt en bestelt nog een jus.
Terwijl hij het sap naar binnen slurpt, zie ik op zijn scherm oude foto’s van mezelf voorbijkomen. Boekomslagen, vrienden, huisdieren, mijn ouders, mijn ex. Het is een gebrekkige samenvatting van mijn afgelopen jaren, alhoewel, deze foto’s tonen ook delen van mijn leven die ik zelf zojuist verzweeg.
Ik kijk naar de duim van mijn oud-studiegenoot. Zo te zien is zijn nagelbijten in al die jaren niet gestopt.
“Speelde er in jouw relatie niet iets met kinderen?” vraagt hij zonder zijn blik van het scherm af te wenden.
Ik schud mijn hoofd. Hij blijkt me te verwarren met een andere Thomas.
“Hé,” zegt hij dan, “jij hebt een verhalenbundel uitgebracht, cool, dat wist ik helemaal niet.”
Like.
Hij praat zonder oordeel, vriendelijk zelfs, en toch voel ik me alweer betrapt. Alsof hij eigenlijk zegt: oei, je boeken bereiken me niet meer, doe beter je best.
De oude foto’s op zijn scherm vormen een gebrekkige samenvatting van mijn afgelopen jaren, maar tonen ook delen van mijn leven die ik zelf zojuist verzweeg
Mijn gedachten verspringen naar een van mijn allereerste colleges op de universiteit, bijna vijftien jaar geleden. Mijn oud-studiegenoot moet er ook bij zijn geweest, al hadden we elkaar nog niet ontdekt, ik kende toen sowieso nog niemand van deze opleiding. Opgewonden en zenuwachtig zat ik in de aula (toen studeerden nog genoeg mensen Nederlandse Taal & Cultuur om een aula te vullen). Vooraan, bij de ingang, verscheen een docent met zwart krulletjeshaar en een openstaand overhemd waar ook wat zwart haar tussen vandaan krulde.
“Wie wil hier allemaal schrijver worden?” riep de docent door de zaal.
Aarzelend gingen de eerste handen omhoog, twee, vijf, elf. Tot uiteindelijk links en rechts van me allemaal armen naar het plafond wezen.
Voorzichtig stak ook ik mijn hand op.
“Kijk naar de persoon rechts van je”, zei de docent. “En kijk nu naar de persoon links van je. De persoon aan je rechterkant zal nooit schrijver worden. En de persoon aan je linkerkant ook niet.”
Om me heen hoorde ik wat gekreun en gezucht, de handen gingen weer omlaag. Ongetwijfeld school er een didactische les in de woorden van het krulletjeshaar: schrijver word je niet zomaar, zoiets. Toch heb ik het altijd een merkwaardige aanpak gevonden: moet een docent niet juist ook stimuleren, ten minste proberen om dromen tijdelijk intact te laten?
Ik kijk weer naar die afgekloven nagel, de duim die maar op die mobiel blijft drukken, likelikelike. Wie was ik toen ik deze jongen leerde kennen? Wat wilde ik destijds, wat verwachtte ik van de lonkende jaren, en hoe zou mijn toenmalige afsplitsing naar mijn huidige gedaante kijken? Ook met enige gêne? Vervreemding? Zou er iets van trots zijn, zou ik jaloers worden op de boekverkoop van mijn oud-studiegenoot?
Wat zijn die jus drinkende jongen en ik nog van elkaar, kennissen, vrienden? Beide woorden dekken de lading niet – we delen een flard verleden, daar komt het op neer. En verder spreek ik niemand nog die toen in die aula van het P.C. Hoofthuis zat. Een tijdje waren er nog studie-appgroepen, waarin vooral somber gestemde nieuwtjes over het boekenvak circuleerden, artikelen met titels als Waarom uitgevers je manuscript niet meer willen. Maar die app-groepen zijn doodgebloed. Sommige oud-studiegenoten geven tegenwoordig les, heb ik online gezien. Ze werken bij een kinderboekenuitgeverij, ondertitelen Netflix-films, spelen toneel, zijn geëmigreerd of gewoon helemaal uit het zicht verdwenen.
© Vysotsky
Als we het café verlaten, vraag ik aan mijn oud-studiegenoot: “Ga je binnenkort aan een nieuw boek beginnen, denk je?”
“Dat is al bijna klaar”, zegt hij.
“Een roman?”
“Nee. Nee, nee, nee. De laatste jaren hebben mij definitief bewezen: fictie is morsdood.”
Wat zijn die jus drinkende jongen en ik nog van elkaar, kennissen, vrienden? Beide woorden dekken de lading niet
Hij omhelst me en stapt op zijn fiets. Ik denk dat hij gaat vragen naar mijn schrijven, waar ik momenteel aan werk, maar hij zegt: “Woon je nog steeds in dat malle steegje bij de Nieuwmarkt?”
“Nee.” Ik noem mijn adres, al vraagt hij daar niet naar. Ten slotte begin ik over mijn recente opruimacties, en ik vraag wat hij heeft gedaan met zijn studiepapieren. Hij fronst. “Allemaal allang in de prullenbak getyft natuurlijk”, zegt hij.
Hij is al aan het wegfietsten als hij zegt: “Laten we dit over een halfjaar weer doen. Een bakkie, een biertje, whatever. Lijkt me heel gezellig. Jou ook?”